Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
7 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon met de Nederlandse nationaliteit aan Turkije, waar hij wordt verdacht van de handel in of het verstrekken van verdovende of stimulerende middelen. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2021, waarin de rechtbank oordeelde dat de uitlevering toelaatbaar is en dat de stukken voldoende zijn om deze beslissing te onderbouwen. De opgeëiste persoon heeft beroep ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat T.M.D. Buruma, die een cassatiemiddel heeft ingediend. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst van deze beoordeling is dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor zijn oordeel, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 7 december 2021 het beroep verworpen, waarmee de beslissing van de rechtbank Rotterdam in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.