De beslissing van de rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Feiten
Tegen de klaagster is proces-verbaal opgemaakt ter zake van verdenking van overtreding van artikel 8, van de Wegenverkeerswet 1994, gepleegd te Nijmegen op 11 november 2020.
Het proces-verbaal houdt onder meer in dat het alcoholgehalte in haar bloed hoger was dan 0,2 milligram alcohol per liter, namelijk 1,69 mg/l en dat het cocaïnegehalte in haar bloed hoger was dan 10 milligram per liter, namelijk 210 mg/l.
Op 11 november 2020 is op grond van het bovenstaande het rijbewijs van de klaagster ingevorderd.
De officier van justitie heeft vervolgens beslist het rijbewijs onder zich te houden voor een periode van 5 maanden, uiterlijk tot 16 april 2021.
(...)
Beoordeling
De rechtbank overweegt het volgende.
Blijkens art. 164 lid 6 WVW 1994 dient de OvJ binnen tien dagen “na de dag van invordering” te beslissen over inhouding van het rijbewijs. Gebeurt dat niet, dan dient hij de teruggave van het rijbewijs te bevelen. Dat roept de vraag op wat moet worden verstaan onder "invordering" in deze bepaling.
De regeling van de strafvorderlijke invordering en inhouding van het rijbewijs, thans neergelegd in art 164 WVW 1994, vindt zijn oorsprong in de wet van 15 mei 1991, Stb. 291. Deze regeling is in de nieuwe WVW 1994 nagenoeg onveranderd overgenomen zodat de wetsgeschiedenis van deze voorgaande wettelijke regeling zijn waarde behoudt. In de memorie van toelichting is vermeld dat “van invordering eerst sprake is indien de in artikel 27, eerste lid, bedoelde vordering de houder van het rijbewijs heeft bereikt en het rijbewijs in handen is gekomen van de opsporingsambtenaar, zodat in de praktijk steeds bewezen zal kunnen worden dat de bestuurder weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat zijn rijbewijs was ingevorderd.” (Kamerstukken 1987/1988, 20 591, nr. 3, p. 9). Het eerste deel van deze aangehaalde zin heeft de rechtbank Den Bosch ertoe gebracht te beslissen dat er geen sprake is van invordering van het rijbewijs in de zin van art. 27 WVW (thans: art. 164 WVW 1994) indien dat rijbewijs niet feitelijk is overhandigd aan de politie (rechtbank ‘s-Hertogenbosch 22 maart 1992, ECLI:NL:RBSHE:1992:AD1638, NJ 1992/469). Dit echter ten onrechte. Deze passage in de toelichting had immers betrekking op art. 32 (thans art. 9 WVW 1994). De “invordering” is in deze context verbonden aan het fysieke "in handen zijn van" politie of justitie om bewijstechnische redenen. Vanaf het moment dat de bestuurder het rijbewijs heeft afgegeven tot aan het moment dat hij het weer heeft terug ontvangen, is er sprake van “invordering” in de zin van art. 27 (oud) en is het dus verboden een voertuig te besturen (Kamerstukken 1987/1988, 20 591, nr. p. 9) Het besturen van een motorvoertuig nadat een vordering tot afgifte is gedaan maar vóór feitelijke afgifte, is apart strafbaar gesteld in dezelfde bepaling art. 9 lid 7 WVW 1994. Ten onrechte heeft de rechtbank Den Bosch uit deze passage afgeleid dat deze uitleg ook heeft te gelden voor een bezwaarprocedure tegen de inhouding van het rijbewijs.
Na de inname van het rijbewijs dient de politie het rijbewijs met het proces-verbaal van invordering op te sturen naar het parket. Daar moet de OvJ beoordelen of het rijbewijs moet worden ingehouden, in afwachting van de strafzitting. Hij krijgt hiervoor tien dagen de tijd, zodat hij kan onderzoeken of betrokkene eerder is veroordeeld voor verkeersdelicten dan wel of er eerder proces-verbaal tegen hem is opgemaakt voor verkeersdelicten. Hieruit kan namelijk een recidivegevaar voor de toekomst worden afgeleid, dat redengevend kan zijn voor verdere inhouding. Volgt binnen deze tien dagen geen beslissing tot inhouding, dan moet het rijbewijs worden terug gegeven (Kamerstukken 1987/1988, 20 591, nr. 3, p. 10). In de oorspronkelijke tekst van het wetsontwerp luidde art. 27 lid 4: “Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de ontvangst van het proces-verbaal niet gebruik maakt van de in het derde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij het rijbewijs of de rijbewijzen zo spoedig mogelijk terug aan de houder.” (Kamerstukken 1987/1988, 20 591, nr. 2, p. 2). De tien dagen termijn nam dus een aanvang met de ontvangst van het proces-verbaal op het parket. Bij nota van wijziging werd het voorstel gewijzigd in: "Indien de ambtenaar van het openbaar ministerie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het derde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij het rijbewijs of de rijbewijzen onverwijld terug aan de houder." Kamerstukken 1987/1988, 20 591, nr. 7, p. 1). Dit werd in de memorie van antwoord toegelicht: de tien dagen termijn gaat in de “dag na de invordering” en niet pas bij ontvangst van het proces-verbaal om meer duidelijkheid te scheppen over het ingangsmoment; het is immers tevoren niet bekend wanneer het proces-verbaal van invordering bij het parket zal inkomen en het is niet juist de bestuurder te belasten met allerlei vertragingen bij de politie (Kamerstukken 1987/1988, 20 591, nr. 6, p. 20).
Uit het voorgaande volgt dat de termijn van tien dagen aan de OvJ is gegeven om te beoordelen of er redenen zijn het rijbewijs verder in te houden, meer in het bijzonder of er sprake is van recidive. De wetgever heeft deze periode duidelijk willen afbakenen door het aanvankelijke aanvangsmoment van ontvangst van het proces-verbaal te wijzigen in de dag na invordering, mede om hierover geen misverstand te laten bestaan en om betrokkene binnen een korte, overzichtelijke termijn duidelijkheid te willen geven of zijn rijbewijs al dan niet zou worden ingehouden en dus of hij genoopt was een bezwaarschrift in te dienen als hij toch over het rijbewijs wilde beschikken. Voor onderzoek of er sprake is van recidive en of er gronden zijn het rijbewijs langer in te houden in afwachting van de inhoudelijke strafzitting, is het ook niet nodig fysiek te beschikken over het ingevorderde rijbewijs. Er is dus ook inhoudelijk geen reden de tien dagen termijn pas te laten ingaan op liet moment dat het rijbewijs daadwerkelijk is afgegeven aan politie of justitie. Aangezien vaak niet duidelijk is wanneer de feitelijke inlevering zal plaatsvinden, ingeval dat niet meteen bij de staande houding is gebeurd, zou het aanvangsmoment van de tien dagen termijn dus weer onzeker zijn en dat is precies wat de wetgever destijds wilde voorkomen door genoemde wijziging in het wetsvoorstel. Redelijke wetsuitleg brengt daarom mee dat onder “invordering” als bedoeld in art. 164 lid 6 WVW moet worden verstaan: de door de opsporingsambtenaar gedane vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in art. 164 lid 1 WVW, ongeacht of daarbij het rijbewijs ook feitelijk is overhandigd.
De mogelijke tegenwerping dat bij deze uitleg van art. 164 lid 6 WVW een bestuurder de mogelijkheid heeft overgifte van het rijbewijs achterwege te laten (onder het mom van diefstal of verlies) en vervolgens toch ongestraft een motorvoertuig zou kunnen blijven besturen, gaat niet op omdat ook deze handeling is strafbaar gesteld in art.. 9 lid 7 WVW.
Aangezien de officier van justitie niet binnen tien dagen na de dag van de invordering heeft beslist het rijbewijs onder zich te houden, zal het rijbewijs volgens het bepaalde in artikel 164, zesde lid, WVW 1994, aan de klager worden teruggegeven.
De rechtbank zal het klaagschrift gegrond verklaren en bevelen dat het rijbewijs aan de klager moet worden teruggegeven.”
2.3.1Artikel 164 WVW 1994, luidt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang:
“1. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdelen a en b, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, tegen wie door een van die personen proces-verbaal wordt opgemaakt ter zake van overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem daar een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs.
(...)
4. De ingevorderde bewijzen worden tegelijk met het proces-verbaal onverwijld opgezonden aan de officier van justitie. In de gevallen bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, b, d, of e, of indien op grond van andere feiten of omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder opnieuw een feit als bedoeld in het tweede of derde lid zal begaan, is de officier van justitie bevoegd de ingevorderde bewijzen onder zich te houden totdat de strafbeschikking onherroepelijk is geworden, de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan of, indien bij die strafbeschikking of uitspraak de bestuurder de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen onvoorwaardelijk is ontzegd, tot het tijdstip waarop de ontzegging is verstreken.
(...)
6. Indien de officier van justitie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij de ingevorderde bewijzen onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter dan wel uitvaardiging van een strafbeschikking geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke de bewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest. Teruggave vindt ten slotte plaats indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen, dan wel binnen die termijn geen strafbeschikking is uitgevaardigd. Het rijbewijs wordt niet aan de houder teruggegeven, indien het een rijbewijs betreft waarvan ingevolge een der artikelen 130, tweede lid, of 164 de overgifte is gevorderd, waarvan ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften de inlevering is gevorderd of ten aanzien waarvan ingevolge een der artikelen 120, derde lid, 123b, vierde lid, 124, vierde lid, 131, tweede lid, onderdeel b, 132, vijfde lid, 134, vierde lid, of 180, vierde lid, een verplichting tot inlevering bestaat. Het rijbewijs wordt in dat geval doorgeleid naar degene bij wie de houder dat rijbewijs had dienen in te leveren.”
2.3.2Diverse onderdelen van de wetsgeschiedenis bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 15 mei 1991, houdende wijziging van de Wegenverkeerswet (invordering en inhouding van rijbewijzen), Stb. 1991, 291, de voorloper van de Wegenverkeerswet 1994, zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.6. Daarvan is in het bijzonder de memorie van toelichting van belang die ten aanzien van artikel 32 (oud) en artikel 27 lid 1 WVW, welke wet nadien is vervangen door de Wegenverkeerswet 1994 – thans artikel 164 lid 6 WVW 1994 − onder meer het volgende inhoudt:
“Voorgesteld wordt om artikel 32 WVW aan te vullen met een nieuw derde lid waarin - op soortgelijke wijze als in het eerste en tweede lid van dat artikel - een verbod is vervat op het besturen van een motorrijtuig nadat het daarvoor afgegeven rijbewijs is ingevorderd. Aangezien van invordering eerst sprake is indien de in artikel 27, eerste lid, bedoelde vordering de houder van het rijbewijs heeft bereikt en het rijbewijs in handen is gekomen van de opsporingsambtenaar, zal in de praktijk steeds bewezen kunnen worden dat de bestuurder weet of redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbewijs is ingevorderd.” (Kamerstukken II 1987/88, 20 591 nr. 3 p. 9)