Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
14 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2019. De verdachte, geboren in 1954, was in hoger beroep veroordeeld voor medeplegen van gewoontewitwassen, zoals omschreven in artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft cassatiemiddelen ingediend, waarbij de advocaat D. Bektesevic optreedt namens de verdachte. De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft echter wel vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden. Dit was het gevolg van de te late indiening van de stukken door het hof. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De gevangenisstraf is verminderd tot twaalf maanden en twee weken, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het beroep is voor het overige verworpen.