ECLI:NL:HR:2021:1751

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
20/02945
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gewoontewitwassen van geldbedragen, personenauto’s en motoren met betrekking tot afwijzing getuigenverzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was eerder door de rechtbank veroordeeld voor het maken van een gewoonte van het plegen van witwassen, waarbij een bedrag van € 1.281.126,27 en verschillende voertuigen betrokken waren. De verdediging had in hoger beroep verzocht om een getuige te horen, maar het hof wees dit verzoek af, omdat het belang van de verdediging onvoldoende was onderbouwd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom het bedrag van € 1.281.126,27 volledig uit misdrijf afkomstig zou zijn, maar concludeerde dat de verdachte onvoldoende belang had bij cassatie. De Hoge Raad verwerpt het beroep, omdat de verklaring van de getuige slechts betrekking had op een bedrag van € 9.004,82, wat niet de aard en ernst van de bewezenverklaring zou aantasten. De Hoge Raad bevestigde de veroordeling van de verdachte voor gewoontewitwassen, waarbij de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte in aanmerking zijn genomen. De opgelegde straf van 30 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, werd als passend beschouwd, mede gezien de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02945
Datum30 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 september 2020, nummer 21-004212-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Procesverloop en de uitspraak van het hof

2.1
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor het maken van een gewoonte van het plegen van witwassen. Voor de bewezenverklaring van dat feit heeft de rechtbank onder meer gebruikgemaakt van de verklaring van de getuige [betrokkene 7].
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2020 heeft de verdediging daar het verzoek gedaan om [betrokkene 7] als getuige te horen. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in:
“De raadsman deelt mede -zakelijk weergegeven-:
(...)
De derde onderzoekswens ziet op het horen van [betrokkene 7] met betrekking tot een tweetal rekeningen. Cliënt stelt zich op het standpunt dat deze rekeningen niet zijn betaald, maar zijn verrekend met de levering van een motor. [betrokkene 7] heeft verklaard dat er niets verrekend is. Het gaat om een bedrag van meer dan € 9.000,00. [betrokkene 7] zegt dat cliënt dit bedrag heeft betaald. De verdediging wenst [betrokkene 7] daar vragen over te stellen. Cliënt heeft een ander verhaal. De verdediging wenst de betrouwbaarheid te toetsen. Dat is een verzoek dat raakt aan de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. De onderzoekswensen zijn reeds bij appelschriftuur ingediend.
(...)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad. Na hervatting deelt de voorzitter mede:
Het hof zal nu geen beslissing nemen over de onderzoekswensen, maar over 2 weken een tussenarrest of eindarrest wijzen, waarin dan (ook) op de onderzoekswensen wordt beslist.”
2.2.2
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [betrokkene 7] als getuige afgewezen. Het heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Met betrekking tot de onderzoekswens onder punt 3 is het hof van oordeel dat de verdachte door het niet-horen van deze getuige niet in zijn verdedigingsbelang wordt geschaad. Het hof wijst het verzoek af, nu naar het oordeel van het hof het belang van de verdediging bij horen van deze getuige onvoldoende is onderbouwd.”
2.3.1
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 08 juli 2014 tot en met 14 maart 2015, te Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte
a. van voorwerpen, te weten personenauto’s en motoren verborgen/verhuld wie de rechthebbende op de voorwerpen was/waren en de voorwerpen voorhanden gehad en
b. een (cash) geldbedrag ter hoogte van 1.281.126,27 euro, verworven en voorhanden gehad, en een (cash) geldbedrag ter hoogte van 1.281.126,27 euro omgezet telkens van cash naar goederen en diensten en van een geldbedrag ter hoogte van 1.281.126,27 gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat het - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.3.2
De bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsoverweging van het hof:
“Gedane uitgaven door verdachte in de ten laste gelegde periode
Voor wat betreft de in de ten laste gelegde periode door verdachte gedane uitgaven is een kasopstelling gemaakt. Daarbij is uitgegaan van een beginsaldo van € 3.000,-. Aan legale contante ontvangsten, inclusief bankopnames, is een bedrag van € 68.639,85 berekend en het eindsaldo op 14 maart 2015 bedroeg € 172,25. In de ten laste gelegde periode is berekend dat verdachte een bedrag van € 71.467,60 beschikbaar had voor het doen van contante uitgaven terwijl zijn werkelijk gedane contante uitgaven, inclusief bankstortingen € 1.464.437,16 hebben bedragen. Het verschil bedraagt dan € 1.392.969,56.
Naar aanleiding van diverse gevoerde verweren met betrekking tot die door verdachte gedane uitgaven acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode in totaal een bedrag van € 1.309.865,52 heeft uitgegeven waarvoor geen redelijke verklaring gegeven is. De posten restitutie c.q. afpersing ad € 2.500,- en inruil/verkoop Ducati 1199 Pani ad € 45.000,- zijn door de officier van justitie als inkomen meegenomen en dus uit de kasopstelling gehaald.
(...)
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rekeningen van [C] van € 4.999,50 en € 4.005,23 niet door verdachte betaald zijn, maar zijn verrekend met de levering van een motor. De rechtbank heeft deze verklaring van verdachte ter zijde geschoven, nu de eigenaar van [C] B.V., waar verdachte de uitgaven gedaan zou hebben, heeft verklaard dat de verdachte de betalingen contant heeft gedaan. De verdediging meent dat met die enkele verklaring de verklaring van verdachte niet zonder meer ter zijde geschoven kan worden. Daarbij dient in aanmerking genomen te worden dat op de factuur staat geschreven dat er verrekend is met de witte Panigale (een motor), die ook niet meer bij verdachte is aangetroffen. De verdediging heeft derhalve verzocht om deze posten op 0 te stellen.
Het hof overweegt als volgt.
Naar aanleiding van de stelling van verdachte is nader onderzoek verricht. Op 2 mei 2017 heeft de politie contact opgenomen met [betrokkene 7] van [C]. Hij verklaarde verdachte nog te kennen als een goede klant. Voor wat betreft de nota’s ten bedrage van € 4.999,50 en € 4.005,32 merkte [betrokkene 7] op dat deze contant door verdachte zijn betaald. Er is, aldus [betrokkene 7], niets verrekend en de opmerking op de facturen “verrekend met witte panigale” is “niet van ons”. Gelet op de verklaring van [betrokkene 7] stelt het hof vast dat verdachte beide uitgaven heeft gedaan. Enige andere verklaring waaruit zou moeten blijken dat verdachte deze uitgaven niet gedaan heeft, is niet aannemelijk geworden. Het hof ziet niet in welk belang [betrokkene 7] zou hebben bij het mededelen dat deze rekeningen contant betaald zijn, terwijl in werkelijkheid sprake zou zijn van een verrekening. Het hof heeft dan ook geen reden om aan de verklaring van [betrokkene 7] te twijfelen.
(...)
Conclusie
Met de rechtbank stelt het hof vast dat de verdachte in de ten laste gelegde periode het navolgende totaalbedrag heeft uitgegeven, waar op het eerste gezicht geen legale contante inkomsten tegenover staan:
Niet betwiste uitgaven € 861.887,67;
Lening [betrokkene 2] € 15.000,00;
Schenking [betrokkene 3] € 25.000,00;
Aanschaf Mercedes Roadster € 193.000,00;
Aanschaf Mercedes Sprinter € 45.000,00;
Aanschaf Mercedes [kenteken] € 14.500,00;
Aanschaf BMW M560/M6 € 36.000,00;
Betaling GWK € 5.335,13;
Kantoorbenodigdheden € 6.664,68;
Aanschaf Audi Q5 € 30.310,00;
Kosten hotel Marokko € 490,00;
Kosten verbouwing Marokko € 22.500,00;
Aanschaf Ducati motor € 29.500,00;
Aanschaf Opel Astra € 25.952,00;
Rekeningen [C]
(€ 4.999,50 en € 4.005,32) € 9.004,82;
Aankoop Ford Bronco € 6.500,00;
Rekeningen [A] € 1.981,97.
Totaal € 1.328.626,27.
Op dit bedrag moeten de posten restitutie c.q. afpersing en inruil/verkoop Ducati 1199 Panigale (€ 2.500,00 + € 45.000,00 = € 47.500,00) in mindering worden gebracht zodat resteert:
Totale uitgaven € 1.328.626,27
Af inkomen € 47.500,00
Totaal € 1.281.126,27
(...)
Conclusie
Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de € 1.281.126,27 aan uitgaven die door hem in de ten laste gelegde periode zijn gedaan, heeft bekostigd met geld van enig misdrijf afkomstig. Het vermoeden van witwassen is niet ontkracht door de verklaringen van de verdachte en het als gevolg daarvan nader verrichte onderzoek. Het hof komt dan ook, gelet op het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de door de verdachte in de ten laste gelegde periode gedane uitgaven ter hoogte van € 1.281.126,27 een legitieme herkomst hebben. Van een legitieme herkomst, anders dan de door de verdachte gestelde casinowinsten, is het hof niet gebleken.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van € 1.281.126,27 en auto’s en motoren. De verdachte heeft ter hoogte van dit bedrag voordeel genoten nu hij dit geldbedrag heeft verworven, voorhanden gehad en voor een groot deel heeft omgezet en/of uitgegeven aan de bij hem aangetroffen auto’s en motoren die een behoorlijke waarde vertegenwoordigen.”
2.3.3
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als gewoontewitwassen.
2.3.4
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het een gewoonte maken van het witwassen van een enorm geldbedrag, auto’s en motoren. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en heeft een ontwrichtende werking op de integriteit van het financiële en economisch verkeer en op de openbare orde. Opbrengsten van misdrijven worden hierdoor bovendien aan het zicht van justitie onttrokken, waardoor witwassen ook het plegen van misdrijven aantrekkelijk kan maken. De verdachte heeft zich van dit alles niets aangetrokken en heeft kennelijk enkel gehandeld uit eigen financieel gewin. Het hof neemt de verdachte zeer kwalijk dat hij zich heeft ingezet om onder meer geld van drugscrimineel [betrokkene 1], die zich op dat moment zelf in detentie bevond, wit te wassen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 augustus 2020, waaruit volgt dat de verdachte niet eerder wegens witwassen is veroordeeld. Wel volgt daaruit dat de verdachte op 19 oktober 2015 is veroordeeld ter zake van verduistering, gepleegd op 27 maart 2013.
Het hof is van oordeel dat gelet op de ernst van het bewezen verklaarde niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding om van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf af te zien.
Alles afwegende, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof heeft geconstateerd dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgehad binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het in plaats van een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, zal opleggen.
Daarnaast heeft het hof geconstateerd dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet heeft plaatsgehad binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Nu dit tijdsverloop vooral zijn oorzaak vindt in het op verzoek van de verdediging verrichte onderzoek, zal het hof evenwel volstaan met de constatering ervan.”

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen

3.1.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat “een (cash) geldbedrag ter hoogte van 1.281.126,27 euro” afkomstig is uit enig misdrijf, ontoereikend is gemotiveerd.
3.1.2
Uit de onder 2.3.2 weergegeven bewijsvoering volgt dat het hof enerzijds een zogenoemde kasopstelling tot uitgangspunt heeft genomen waarin op een bedrag aan contante uitgaven van € 1.464.437,16 in mindering is gebracht een bedrag van € 71.467,60 dat de verdachte onder meer op grond van legale contante ontvangsten beschikbaar had voor het doen van contante uitgaven, en anderzijds heeft vastgesteld dat de verdachte een bedrag van € 1.281.126,27 aan uitgaven heeft gedaan “waar op het eerste gezicht geen legale contante inkomsten tegenover staan”. Uit de overwegingen van het hof blijkt echter niet dat het hof bij de vaststelling van dit in de bewezenverklaring opgenomen bedrag van € 1.281.126,27, acht heeft geslagen op het genoemde bedrag van € 71.467,60 dat de verdachte beschikbaar had voor het doen van contante uitgaven. Het oordeel van het hof dat het (volledige) bedrag van € 1.281.126,27 uit enig misdrijf afkomstig is, is daarom niet zonder meer begrijpelijk. De klacht slaagt.
3.2.1
Het tweede cassatiemiddel klaagt dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van [betrokkene 7] als getuige ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het gebruik van de eerder door deze getuige afgelegde verklaring voor het bewijs onverenigbaar is met artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
3.2.2
Dit cassatiemiddel is terecht voorgesteld. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 29 en 30.
3.3
Het slagen van de onder 3.1 besproken klacht van het eerste cassatiemiddel en van het tweede cassatiemiddel kan echter niet tot cassatie leiden. Daarvoor is het volgende van belang. Het hof heeft de verklaring van [betrokkene 7] alleen gebruikt voor het bewijs van het witwassen door de verdachte van een bedrag van € 9.004,82. Dit betekent dat als de verklaring van [betrokkene 7] niet voor het bewijs was gebruikt, dit hooguit tot gevolg zou kunnen hebben gehad dat dit bedrag niet zou zijn meegeteld in het bewezenverklaarde geldbedrag. Als dit bedrag van € 9.004,82 en ook het onder 3.1.2 genoemde bedrag van € 71.467,60 in mindering waren gebracht op het bewezenverklaarde geldbedrag van in totaal € 1.281.126,27, zouden de aard en ernst van het bewezenverklaarde - dat naast het witwassen van een geldbedrag ook het witwassen van personenauto’s en motoren omvat - niet zijn aangetast, terwijl ook de kwalificatie ongewijzigd zou zijn gebleven. Daarom heeft de verdachte onvoldoende belang bij cassatie.
3.4
De Hoge Raad heeft ook de verder in de cassatiemiddelen aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 november 2021.