Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
9 februari 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens overtreding van artikel 9 lid 7 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad oordeelde dat het hof in zijn uitspraak niet in het bijzonder de redenen had opgegeven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf, hetgeen in strijd is met artikel 359 lid 6 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit verzuim leidt op grond van artikel 359 lid 8 Sv tot nietigheid van de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en de zaak teruggeworpen naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van de straf. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere onderdelen van het arrest van het hof in stand blijven. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van strafopleggingen door de lagere rechters, in overeenstemming met de wettelijke vereisten.