In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 november 2019. De zaak betreft een verkrachtingszaak waarbij de verdachte, geboren in 1989, is veroordeeld. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij onder andere een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. De advocaten van de verdachte, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, hebben cassatiemiddelen voorgesteld. Ook de benadeelde partij, vertegenwoordigd door E.W. Bosch en A.J. Korff, heeft cassatiemiddelen ingediend.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover de vervangende hechtenis is toegepast bij de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak, behalve voor het onderdeel dat betrekking heeft op de vervangende hechtenis. De Hoge Raad heeft bepaald dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast in plaats van vervangende hechtenis.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd voor zover deze betrekking had op de schadevergoedingsmaatregel en heeft het beroep voor het overige verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter.