Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
19 oktober 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 28 juni 2016 was gewezen. De aanvrager, geboren in 1971, was eerder veroordeeld voor afpersing, opzetheling, verduistering en overtreding van de Wegenverkeerswet. Het hof had hem een gevangenisstraf van dertig maanden opgelegd, met terbeschikkingstelling en dwangverpleging. De aanvrager verzocht om herziening op basis van nieuwe deskundigenrapporten die na het onherroepelijk worden van het arrest waren opgemaakt. Hij stelde dat het hof, indien het deze rapporten had gekend, geen TBS met dwangverpleging zou hebben opgelegd.
De Hoge Raad overwoog dat volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering, herziening alleen mogelijk is op basis van een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek aan de rechter niet bekend was. Dit gegeven moet ernstige vermoedens wekken dat, indien het bekend was geweest, het onderzoek zou hebben geleid tot vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging, niet-ontvankelijkheid van het OM of toepassing van een minder zware strafbepaling. De Hoge Raad oordeelde dat de aanvrager miskende dat onder 'minder zware strafbepaling' moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. De oplegging van een andere sanctie of het achterwege laten van een sanctie valt hier niet onder.
Uiteindelijk wees de Hoge Raad de aanvraag tot herziening af, omdat deze kennelijk ongegrond was. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder herziening van een strafzaak kan plaatsvinden en de noodzaak van een duidelijke juridische basis voor dergelijke aanvragen.