ECLI:NL:HR:2021:1507

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
19/05291
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest van het gerechtshof Amsterdam inzake vals identiteitsbewijs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 november 2019. De verdachte was beschuldigd van het voorhanden hebben van een vals identiteitsbewijs, in dit geval een Iraakse identiteitskaart, op 19 december 2017 te Alkmaar. De Hoge Raad oordeelde dat het gerechtshof ten onrechte had geoordeeld dat de Iraakse identiteitskaart kon worden aangemerkt als een 'identiteitsbewijs' in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad merkte op dat de functie van de Iraakse identiteitskaart niet vergelijkbaar was met die van een identiteitsbewijs van een EU-lidstaat, dat als reisdocument gold. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak. De raadsvrouw van de verdachte had schriftelijk gereageerd op de conclusie van de advocaat-generaal. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof niet begrijpelijk was, gezien de wetsgeschiedenis en de relevante bepalingen. De Hoge Raad benadrukte dat de Iraakse identiteitskaart niet dezelfde functie had als een identiteitsbewijs dat onder de reikwijdte van artikel 231 Sr valt. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van wat als een identiteitsbewijs kan worden aangemerkt onder de Nederlandse wetgeving.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05291
Datum12 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 november 2019, nummer 23-002733-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring vermelde Iraakse identiteitskaart een ‘identiteitsbewijs’ is in de zin van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“zij op 19 december 2017 te Alkmaar een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een Iraakse identiteitskaart met nummer [001] met tenaamgestelde [verdachte] , waarvan zij, verdachte, wist dat deze vals was, voorhanden heeft gehad.”
2.3.1
Het tenlastegelegde is toegesneden op artikel 231 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip ‘identiteitsbewijs’ is gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
2.3.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang:
- artikel 231 lid 1 en 2 Sr:
“1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.”
- artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht:
“1. Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:
1°. een geldig reisdocument als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c, d, e en g, of een Nederlandse identiteitskaart en vervangende Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet;
2°. de documenten waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie;
3°. een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover de houder de nationaliteit van die andere lidstaat bezit;
4°. een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 s opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd en mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan, al dan niet voor een bepaald tijdvak, andere dan de in het eerste lid bedoelde documenten aanwijzen ter vaststelling van de identiteit van personen.”
- artikel 2 lid 1 en 2 van de Paspoortwet:
“1. Reisdocumenten van het Koninkrijk der Nederlanden zijn:
a. nationaal paspoort;
b. diplomatiek paspoort;
c. dienstpaspoort;
d. reisdocument voor vluchtelingen;
e. reisdocument voor vreemdelingen;
f. nooddocument: laissez-passer of noodpaspoort;
g. andere reisdocumenten, bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur vast te stellen.
2. Identiteitskaarten van het Europese deel van Nederland zijn de Nederlandse identiteitskaart en de vervangende Nederlandse identiteitskaart. Hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van reisdocumenten is van overeenkomstige toepassing op de Nederlandse identiteitskaart en de vervangende Nederlandse identiteitskaart, tenzij anders is bepaald.”
2.3.3
Bij de Wet van 12 maart 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de verbetering van de aanpak van fraude met identiteitsbewijzen en wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de verbetering van de regeling van de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden, Stb. 2014, 125, is onder meer in artikel 231 lid 1 Sr de term ‘Nederlandse identiteitskaart’ vervangen door ‘identiteitsbewijs’.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid houdt onder meer het volgende in:
“Zoals in paragraaf 3.1 van deze memorie van toelichting uiteengezet is, is in dit wetsvoorstel – bij artikel I, onder B – geregeld dat artikel 231 Sr ook voor andere identiteitsbewijzen dan reisdocumenten geldt. In het wetsvoorstel dat in concept aan de in paragraaf 2 genoemde instanties voor advies is voorgelegd, was ervoor gekozen om de identiteitsbewijzen die aan de werking van artikel 231 Sr onderworpen zouden zijn, niet te omschrijven. (...) De adviezen van de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal hebben voor mij echter aanleiding gevormd om de identiteitsbewijzen die onder de reikwijdte van artikel 231 Sr vallen te omschrijven en te beperken. (...) Het betreft hier de identiteitsbewijzen uit de Wet op de identificatieplicht en andere identiteitsbewijzen die afgegeven zijn door diensten of organisaties van vitaal of nationaal belang. Bij deze laatste categorie identiteitsbewijzen kan worden gedacht aan de pas die toegang geeft tot de Staten-Generaal, een vliegveld of een kerncentrale en die binnen die organisatie tevens de functie van identiteitsbewijs heeft. Een ander voorbeeld van een dergelijk identiteitsbewijs is de pas waarmee een politiefunctionaris zich ten opzichte van een burger of binnen de politieorganisatie legitimeert.
(...)
Fraude met de niet-erkende identiteitsbewijzen die niet onder de werkingssfeer van artikel 231 Sr zijn gebracht, kan naar huidig recht worden aangepakt met behulp artikel 225 Sr of artikel 326 Sr.”
Kamerstukken II 2011-12, 33 352, nr. 3, p. 14-15.
2.4
Het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring vermelde identiteitskaart kan worden aangemerkt als een ‘identiteitsbewijs’ als bedoeld in artikel 231 Sr is, gelet op het hiervoor weergegeven samenstel van bepalingen en de weergegeven wetsgeschiedenis, niet begrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
2.6
Opmerking verdient dat zich hier niet voordoet de situatie die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:451. In die zaak ging het om een (valse) identiteitskaart van een lidstaat van de Europese Unie, die – gelet op Richtlijn 2004/38/EG – de functie had de houder ervan het reizen van en naar andere landen, alsmede zijn verblijf daar, te vergemakkelijken en daarom als ‘reisdocument’ gold. In de onderhavige zaak volgt uit de – in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7 weergegeven – overwegingen van het hof niet dat de Iraakse identiteitskaart eenzelfde functie heeft.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 oktober 2021.