Uitspraak
1.Geding in cassatie
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 juli 2020, waarin het Hof de eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant had bekrachtigd. De Rechtbank had zich uitgesproken over de door belanghebbende op aangifte voldane omzetbelasting over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 december 2014.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door de advocaten F.D. Kouwenhoven en H.J.J. Oostdam, had een aantal middelen voorgesteld in het cassatieberoep. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], diende een verweerschrift in, waarna belanghebbende een conclusie van repliek indiende. De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de middelen niet tot vernietiging leidden, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, samen met de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase, en is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2021.