ECLI:NL:HR:2021:1419

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
20/01898
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afpersing, verkrachting, brandstichting en belediging met betrekking tot TBS en beraadslaging in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2020. De verdachte, geboren in 1995, was eerder in hoger beroep veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder afpersing, verkrachting, brandstichting in de cel en eenvoudige belediging van een PI-medewerker. De Hoge Raad beoordeelde of het hof voldoende had beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 oktober 2019, waarbij de toenmalige raadsman van de verdachte verweren had gevoerd die later niet door de opvolgende raadsman werden gehandhaafd.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet gehouden was om te responderen op de verweren van de voormalige raadsman, aangezien de opvolgende raadsman daar niet uitdrukkelijk naar had verwezen. Dit oordeel werd niet als onjuist beschouwd en was in het licht van de procesgang in hoger beroep begrijpelijk. De Hoge Raad heeft ook andere klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de raadsman in het proces en de noodzaak voor opvolgende raadsmannen om expliciet te verwijzen naar eerdere verweren indien zij deze wensen te handhaven.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/01898
Datum19 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2020, nummer 23-002126-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof niet (voldoende) heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 oktober 2019, nu het hof de op die zitting door de toenmalige raadsman van de verdachte gevoerde verweren en ingenomen standpunten als niet gehandhaafd heeft beschouwd en (grotendeels) onbesproken heeft gelaten.
2.2
De verdachte is in hoger beroep door het hof wegens onder meer verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De procesgang in hoger beroep is, voor zover hier van belang, weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal onder 2 en 3.3 tot en met 3.11. Onderdeel 2 van de conclusie houdt in:
“De onderhavige zaak heeft in hoger beroep in totaal 15 keer op zitting gestaan, waarvan 8 keer bij een pro forma kamer en 7 keer bij een inhoudelijke kamer. Vanaf 23 oktober 2019 heeft de zaak alleen nog op zitting gestaan bij de inhoudelijke kamer (in totaal vijf keer). De samenstelling van die kamer was sindsdien telkens ongewijzigd. De kamer heeft één keer (op 21 november 2019) een tussenarrest gewezen en één keer (op 23 juni 2020) een eindarrest. De verdachte is regelmatig gewisseld van raadsman. Zo ook nog nadat de zaak op 23 oktober 2019 inhoudelijk is behandeld, de advocaat-generaal heeft gerequireerd, de toenmalig raadsman mr. Korteling heeft gepleit en de verdachte gebruik heeft gemaakt van het laatste woord. Op 7 november 2019 zou het onderzoek worden gesloten en op 21 november 2019 zou het eindarrest worden gewezen. Zo ver is het niet gekomen. Op 1 november 2019 ontving het hof een e-mailbericht van mr. Korteling die aangaf dat hij zich genoopt had gezien zich aan de verdediging te onttrekken. Op de zitting van 7 november 2019 is de verdachte verschenen zonder raadsman en heeft hij onder andere verzocht om aanhouding. Het Hof heeft besloten de beslissing op dat verzoek aan te houden tot het op 21 november 2019 te wijzen eind- of tussenarrest. Op 21 november 2019 heeft het hof bij tussenarrest het onderzoek heropend omdat de verdachte zich op de zitting van 7 november 2019 op het standpunt had gesteld dat hem TBS met dwangverpleging moest worden opgelegd. Dat standpunt rijmde niet met het pleidooi dat mr. Korteling op 23 oktober 2019 had gevoerd. Het Hof achtte het van belang dit onderwerp op een zitting waar de verdachte is voorzien van rechtsbijstand opnieuw aan de orde te stellen. Aldus geschiedde op 16 januari 2020. Op die zitting werd de verdachte bijgestaan door mr. Konya, kantoorgenoot van de door verdachte gewenste raadsman mr. Plasman. De verdachte stond echter niet toe dat mr. Konya hem zou verdedigen. Hij voerde zelf het woord en wraakte de strafkamer van het hof. Die wraking is afgewezen en uiteindelijk is de zaak op 9 juni 2020 door het hof inhoudelijk behandeld. Op die zitting zijn onder meer een tweetal deskundigen van het Pieter Baan Centrum gehoord, heeft de advocaat-generaal (aanvullend) gerequireerd en gepersisteerd bij zijn vordering van 23 oktober 2019 en heeft de nieuwe - in de appelfase: vijfde - raadsman van verdachte, mr. Van Vliet, gepleit. Op 26 juni 2020 heeft het hof (eind)arrest gewezen en onder meer TBS met dwangverpleging opgelegd.”
2.3
Het arrest van het hof houdt in, voor zover hier van belang:
“Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 maart 2018, 10 september 2018, 28 maart 2019, 23 oktober 2019, 7 november 2019, 16 januari 2020 en 9 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
In verband met dit laatste merkt het hof het volgende op. De verdachte heeft, onder andere in zijn wrakingsverzoek, met stelligheid afstand genomen van zijn voormalige raadsman, mr. Korteling, en van hetgeen deze ter verdediging van de verdachte op de zitting van 23 oktober 2019 naar voren heeft gebracht. (...). Mr. Van Vliet heeft bij pleidooi alleen ten aanzien van de gevorderde TBS met dwangverpleging uitdrukkelijk verwezen naar de pleitnota van mr. Korteling. Voor het overige heeft hij zelf verweer gevoerd zonder zich uit te laten over de verweren en standpunten van mr. Korteling. Het hof beschouwt die verweren en standpunten dan ook als niet gehandhaafd en vindt in die verweren en standpunten hier en daar slechts aanleiding tot ambtshalve overwegingen.”
2.4
Artikel 422 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering luidt:
“Indien de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is en het hoger beroep overeenkomstig de eisen van dit wetboek is ingesteld, geschiedt de beraadslaging in hoger beroep, bedoeld in de artikelen 348 en 350, naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. De beraadslaging geschiedt voorts naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad, tenzij artikel 378a of artikel 395a in eerste aanleg is toegepast.”
2.5
Het hof heeft overwogen (i) dat de opvolgend raadsman Van Vliet in zijn pleidooi van 9 juni 2020 alleen ten aanzien van de gevorderde terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege uitdrukkelijk heeft verwezen naar de op 23 oktober 2019 door de voormalig raadsman Korteling voorgedragen pleitnota, (ii) dat mr. Van Vliet voor het overige zelf verweer heeft gevoerd zonder zich uit te laten over de verweren en standpunten van mr. Korteling en (iii) dat het hof die verweren en standpunten dan ook als niet gehandhaafd beschouwt. In deze overwegingen ligt als oordeel van het hof besloten dat het hof niet gehouden was om te responderen op de verweren en standpunten van mr. Korteling voor zover mr. Van Vliet daar niet uitdrukkelijk naar had verwezen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is in het licht van de onder 2.2 weergegeven procesgang in hoger beroep niet onbegrijpelijk.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 oktober 2021.