Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
5 oktober 2021.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 17 september 2019, met nummer RK 18/2189. De klager, geboren in 1964, heeft een klaagschrift ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Het betreft een beslag ex artikel 94a Sv op geld dat in de woning van de vader van de klager is aangetroffen, maar dat onder een ander in beslag is genomen in het kader van een verdenking van overtreding van de Opiumwet. De klager heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat J. Boksem uit Leeuwarden, die een cassatiemiddel heeft voorgesteld. De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de klager in zijn beroep en heeft bij aanvullende conclusie verwerping van het beroep voorgesteld.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst van deze beoordeling is dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad heeft geen motivering hoeven geven voor dit oordeel, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen op 5 oktober 2021.