In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 april 2020, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had eerder naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting opgelegd voor de periode van 2 januari 2018 tot en met 1 juli 2018, alsook een boetebeschikking.
De Hoge Raad beoordeelde de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Het beroepschrift was op 11 mei 2020 digitaal ingediend, maar volgens artikel 1 van het Besluit van 6 maart 2019 was digitaal procederen alleen toegestaan voor uitspraken die op of na 15 april 2020 bekendgemaakt waren. Aangezien dit niet het geval was, had belanghebbende het beroepschrift schriftelijk moeten indienen. De griffier van de Hoge Raad verzocht belanghebbende om dit binnen zes weken te doen, maar de termijn werd niet nageleefd.
Omdat de verzuimen niet binnen de gestelde termijn waren hersteld, verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk op basis van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest werd uitgesproken door vice-president M.E. van Hilten, samen met de raadsheren E.N. Punt en J.A.R. van Eijsden, in aanwezigheid van waarnemend griffier E. Cichowski.