ECLI:NL:HR:2021:1404

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
20/01561
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 april 2020, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had eerder naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting opgelegd voor de periode van 2 januari 2018 tot en met 1 juli 2018, alsook een boetebeschikking.

De Hoge Raad beoordeelde de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Het beroepschrift was op 11 mei 2020 digitaal ingediend, maar volgens artikel 1 van het Besluit van 6 maart 2019 was digitaal procederen alleen toegestaan voor uitspraken die op of na 15 april 2020 bekendgemaakt waren. Aangezien dit niet het geval was, had belanghebbende het beroepschrift schriftelijk moeten indienen. De griffier van de Hoge Raad verzocht belanghebbende om dit binnen zes weken te doen, maar de termijn werd niet nageleefd.

Omdat de verzuimen niet binnen de gestelde termijn waren hersteld, verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk op basis van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest werd uitgesproken door vice-president M.E. van Hilten, samen met de raadsheren E.N. Punt en J.A.R. van Eijsden, in aanwezigheid van waarnemend griffier E. Cichowski.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01561
Datum19 maart 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 april 2020, nr. 19/00520, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 18/4153) betreffende aan belanghebbende over tijdvakken in de periode 2 januari 2018 tot en met 1 juli 2018 opgelegde naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting, en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

1.1
In deze zaak is het beroepschrift in cassatie op 11 mei 2020 digitaal, via het webportaal van de Hoge Raad, ingediend. Het cassatieberoep is gericht tegen een uitspraak van het Hof van 9 april 2020.
1.2
Artikel 1 van het Besluit van 6 maart 2019, Staatsblad 2020, 99 [1] , brengt mee dat digitaal procederen slechts mogelijk is in gevallen waarin het beroep in cassatie is gericht tegen een uitspraak die op of na 15 april 2020 is bekendgemaakt. Dat is in deze zaak niet het geval zodat belanghebbende het hiervoor in 1.1 bedoelde beroepschrift in cassatie niet digitaal, via het webportaal van de Hoge Raad, maar schriftelijk bij de Hoge Raad had moeten indienen.
1.3
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende daarom bij aangetekende brief van 15 mei 2020 verzocht het beroepschrift in cassatie alsnog binnen zes weken na de dagtekening van die brief schriftelijk en ondertekend per post of bij de Centrale Balie van de Hoge Raad in te dienen, daarbij een afschrift van de uitspraak van het Hof te voegen en tevens het cassatieberoep van gronden te voorzien. Die termijn eindigde op 26 juni 2020. Deze brief is wegens onbestelbaarheid teruggezonden aan de Hoge Raad.
Vervolgens is het verzoek bij gewone brief van 28 mei 2020 per post verzonden naar belanghebbende. De griffier van de Hoge Raad heeft op 1 juli 2020 een brief van belanghebbende, gedagtekend 28 juni 2020, ontvangen. Aangezien dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, zijn de verzuimen niet binnen de daarvoor gestelde termijn hersteld en laat de Hoge Raad dit stuk buiten beschouwing.
1.4
Omdat de hiervoor in 1.3 bedoelde verzuimen niet zijn hersteld binnen de daarvoor gestelde termijn zal de Hoge Raad het beroep in cassatie met toepassing van artikel 6:6 Awb niet-ontvankelijk verklaren.

2.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2021.

Voetnoten

1.Besluit van 6 maart 2019, houdende vaststelling van het tijdstip van gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Stb. 2016, 288), de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht en het Aanpassingsbesluit vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Inwerkingtredingsbesluit digitaal procederen in bestuursrechtelijke cassatieprocedures).