ECLI:NL:HR:2021:140

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
20/00052
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verleiding van een minderjarige met verstandelijke beperking en de rol van bewindvoerders in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de verleiding van een 16-jarige jongen met een verstandelijke beperking door een 48-jarige verdachte, in strijd met artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte, wiens vermogen onder bewind is gesteld en die onder een schuldsaneringsregeling valt, heeft in cassatie aangevoerd dat hij niet zelfstandig kan procederen tegen de vordering van de benadeelde partij, maar dat hij vertegenwoordigd moet worden door zijn bewindvoerder. De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting dat de verdachte niet zelfstandig kan procederen geen steun vindt in het recht. De bepalingen van bijstand of vertegenwoordiging die gelden in burgerlijke zaken zijn niet van toepassing in strafzaken. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel kan worden omgezet in gijzeling van gelijke duur. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof voor zover deze betrekking heeft op de vervangende hechtenis, maar verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt de zelfstandigheid van de verdachte in strafprocedures, ook wanneer hij onder bewind staat en een schuldsaneringsregeling heeft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/00052
Datum2 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 december 2019, nummer 21-000444-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.G. ten Have, advocaat te Winschoten, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Bespreking van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen zonder ambtshalve de bewindvoerders van de verdachte op te roepen. Het voert daartoe aan dat de goederen van de verdachte onder bewind zijn gesteld als bedoeld in artikel 431 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en dat met betrekking tot de verdachte de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken als bedoeld in artikel 284 Faillissementswet (hierna: Fw), zodat procedures over het vermogen van de verdachte niet tegen de verdachte zelf, maar tegen de bewindvoerder(s) moeten worden gevoerd.
2.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer als verklaring van de verdachte in:
“Ik sta nog steeds onder bewind. De schuldsanering loopt ook nog steeds.“
2.2.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Cliënt zit momenteel in een WSNP-traject. Dit vanwege een forse schuldenproblematiek. Indien er door de rechtbank tussentijdse beëindiging van de WSNP plaatsvindt, dan zou cliënt geen schone lei krijgen van de rechtbank wat voor cliënt zwaar op zijn schouders zou drukken. Cliënt heeft een beschermingsbewind van FiCaBe en samen met zijn partner verkrijgt hij wekelijks leefgeld waar zij net van rond kunnen komen.”
2.2.3
Het arrest van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“De benadeelde partij, vertegenwoordigd door zijn wettelijk vertegenwoordiger, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.786,51. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.286,51, bestaande uit € 286,51 materiële schade en € 1.000,00 immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 2.286,51, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. (...)
De verdachte is tot vergoeding van de materiële schade ad € 286,51 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof is eveneens voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde immateriële schade heeft geleden en het hof stelt het bedrag daarvan, naar maatstaven van billijkheid, op een bedrag van € 1.500,-, zodat ook dat bedrag voor vergoeding in aanmerking komt.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
(...)
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Artikel 1:431 lid 1 BW luidde tot 1 januari 2021, voor zover hier van belang:
“1. Indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,
kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. (...)”
- Artikel 1:438 BW luidt:
“1. Tijdens het bewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder.
2. Tijdens het bewind kan de rechthebbende slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter over de onder het bewind staande goederen beschikken.”
- Artikel 1:441 lid 1 BW luidt, voor zover hier van belang:
“1. Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. (...)”
- Artikel 284 lid 1 Fw luidt:
“1. Een natuurlijke persoon kan, indien redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.”
- Artikel 287 leden 1 en 3 Fw luidt, voor zover hier van belang:
“1. De rechtbank zal met de meeste spoed op het verzoek uitspraak doen. De uitspraak geschiedt bij vonnis. (...)
3. Het vonnis, bedoeld in het eerste lid houdt in de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.”
- Artikel 51f leden 1 en 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
4. Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig het eerste lid te voegen, in het strafproces de bijstand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.”
2.4
Het cassatiemiddel berust in de kern op de opvatting dat ingeval de goederen van een verdachte onder bewind zijn gesteld en met betrekking tot de verdachte de toepassing van de schuldsanering is uitgesproken, de verdachte niet zelfstandig kan procederen met betrekking tot een tegen hem ingestelde vordering van de benadeelde partij, maar hij in rechte moet worden vertegenwoordigd door de bewindvoerder. Deze opvatting vindt geen steun in het recht omdat uit de bewoordingen van artikel 51f lid 4 Sv en uit de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 24 tot en met 28, volgt dat de bepalingen van bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, in het strafgeding niet van toepassing zijn op de verdachte.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 februari 2021.