Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
28 september 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2020. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, die in deze zaak wordt aangeduid als [betrokkene], geboren in 1967. De betrokkene had geen cassatiemiddelen ingediend, wat betekent dat er geen klachten zijn geformuleerd tegen de uitspraak van het hof. De procureur-generaal, F.W. Bleichrodt, heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep in cassatie.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de wet voorschrijft dat een advocaat binnen een bepaalde termijn een schriftuur met cassatiemiddelen moet indienen. Aangezien de betrokkene hieraan niet heeft voldaan, kon de Hoge Raad het beroep niet in behandeling nemen. Dit is in overeenstemming met artikel 437 lid 2 in samenhang met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad heeft daarom besloten het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren.
Deze uitspraak benadrukt het belang van het indienen van cassatiemiddelen binnen de gestelde termijnen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen voor de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie.