ECLI:NL:HR:2021:139

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
19/05914
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij en de toepassing van vervangende hechtenis in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, wiens vermogen onder bewind was gesteld, stelde de vraag of hij zichzelf kon verdedigen tegen een vordering van de benadeelde partij, of dat deze procedure door de bewindvoerder moest worden gevoerd. De Hoge Raad oordeelde dat de bepalingen van bijstand of vertegenwoordiging, die in burgerlijke zaken gelden, niet van toepassing zijn op de verdachte in het strafproces. Dit betekent dat de verdachte zelf kan optreden in de procedure, ondanks het feit dat zijn goederen onder bewind zijn gesteld.

Daarnaast werd er een tweede vraag behandeld over de omzetting van vervangende hechtenis in gijzeling bij een schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad bevestigde dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen voor zover het ging om de toepassing van vervangende hechtenis, en verwerpt het beroep voor het overige.

De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het verduidelijkt hoe om te gaan met de rol van de verdachte en de bewindvoerder in strafzaken, en hoe de wetgeving omtrent schadevergoedingen en vervangende hechtenis moet worden geïnterpreteerd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05914
Datum2 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2019, nummer 21-001225-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de benadeelde partij ontvankelijk is haar vordering. Het voert daartoe aan dat de goederen van de verdachte onder bewind zijn gesteld als bedoeld in artikel 431 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zodat procedures over die goederen niet tegen de verdachte zelf, maar tegen de bewindvoerder moeten worden gevoerd.
2.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2019 houdt onder meer als verklaring van de verdachte in:
“Ik sta onder bewind. Ik heb destijds aangegeven dat wanneer er schade mocht zijn, ik deze wil betalen.”
2.2.2
Het arrest van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.038,03. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is niet inhoudelijk betwist. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Artikel 1:431 lid 1 BW luidde tot 1 januari 2021, voor zover hier van belang:
“1. Indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,
kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. (...)”
- Artikel 1:438 BW luidt:
“1. Tijdens het bewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder.
2. Tijdens het bewind kan de rechthebbende slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter over de onder het bewind staande goederen beschikken.”
- Artikel 1:441 lid 1 BW luidt, voor zover hier van belang:
“1. Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. (...)”
- Artikel 51f leden 1 en 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
4. Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig het eerste lid te voegen, in het strafproces de bijstand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.”
2.4
Het cassatiemiddel berust in de kern op de opvatting dat ingeval de goederen van een verdachte onder bewind zijn gesteld niet de verdachte maar de bewindvoerder in rechte moet worden betrokken in de procedure betreffende de vordering van de benadeelde partij, omdat de verdachte ingevolge artikel 1:441 lid 1 BW met betrekking tot zijn vermogen niet als verwerende partij in rechte kan optreden. Deze opvatting vindt geen steun in het recht omdat uit de bewoordingen van artikel 51f lid 4 Sv en uit de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 22 tot en met 26, volgt dat de bepalingen van bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, in het strafgeding niet van toepassing zijn op de verdachte.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 februari 2021.