In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2021 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van A.F.M.J. Verhoeven, die namens [X] V.O.F. te [Z] beroep in cassatie had ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 maart 2021, onder nummer 20/00441. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had op 11 mei 2021 een verzoek gedaan aan de indiener van het beroepschrift om binnen zes weken een bewijsstuk over te leggen waaruit blijkt dat hij gemachtigd was om het beroepschrift in te dienen, of een verklaring van degene namens wie hij beroep in cassatie had ingesteld dat deze daarmee instemde. De termijn voor het overleggen van dit bewijsstuk eindigde op 22 juni 2021. De Hoge Raad ging ervan uit dat de indiener het verzoek had ontvangen, maar constateerde dat de gevraagde machtiging of verklaring niet was overgelegd. Hierdoor kwam de Hoge Raad tot de conclusie dat de indiener niet bevoegd was om namens [X] V.O.F. beroep in cassatie in te stellen.
Op basis van deze bevindingen heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad zag geen aanleiding om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het arrest is gewezen door vice-president M.E. van Hilten, samen met de raadsheren E.N. Punt en J.A.R. van Eijsden, en is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2021.