Uitspraak
1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie
De griffier van de Hoge Raad heeft op 19 juli 2021 een bericht geplaatst in het onder zaaknummer 20/03124 aangemaakte digitale dossier. In dat bericht is de indiener van het beroepschrift erop gewezen dat uit de overgelegde machtiging niet blijkt dat hij bevoegd is namens [X] B.V. beroep in cassatie in stellen. De griffier heeft daarom de indiener van het beroepschrift verzocht binnen vier weken een machtiging over te leggen waaruit blijkt dat hij bevoegd is namens [X] B.V. beroep in cassatie in stellen. Die termijn eindigde op 16 augustus 2021. Van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in het hiervoor bedoelde digitale dossier is eveneens op 19 juli 2021 een notificatie verzonden naar het door de indiener van het beroepschrift voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt de Hoge Raad aan dat de indiener van het beroepschrift dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, lid 2 Awb, op 19 juli 2021.
De indiener van het beroepschrift heeft de gevraagde machtiging of verklaring niet overgelegd. Daarom gaat de Hoge Raad ervan uit dat de indiener van het beroepschrift niet bevoegd was namens [X] B.V. beroep in cassatie in te stellen. De indiener van het beroepschrift heeft na het verstrijken van de hiervoor genoemde termijn in het onder zaaknummer 21/03124 aangemaakte digitale dossier een bericht geplaatst waarin hij verzoekt om uitstel voor het overleggen van de gevraagde machtiging. Dit bericht wordt als te laat ontvangen buiten beschouwing gelaten.
Gelet op het vorenstaande zal de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren.