Uitspraak
1.Geding in cassatie
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een beroepschrift inzake inkomstenbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door L.A.M. Schalk, had beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 december 2020. De Rechtbank had het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het ingediende beroepschrift niet de gronden van het beroep bevatte, zoals vereist volgens artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De belanghebbende had niet gereageerd op meerdere verzoeken van de Rechtbank om de gronden in te dienen, ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid was gesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende, die onder meer stelden dat het niet duidelijk was dat de herinneringsbrief verwees naar de verzuimbrief, gegrond waren. De Hoge Raad verwees naar een eerder arrest (21/00449) waarin soortgelijke kwesties aan de orde waren. Gezien de omstandigheden van de zaak kon de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verwees de zaak naar de Rechtbank Den Haag voor verdere behandeling.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht dat de belanghebbende had betaald. Dit arrest benadrukt het belang van het indienen van de gronden van beroep binnen de gestelde termijnen en de gevolgen van het niet naleven daarvan.