ECLI:NL:HR:2021:1350

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
21/00545
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroepschrift inzake inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een beroepschrift inzake inkomstenbelasting. De belanghebbende, vertegenwoordigd door L.A.M. Schalk, had beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 december 2020. De Rechtbank had het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het ingediende beroepschrift niet de gronden van het beroep bevatte, zoals vereist volgens artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De belanghebbende had niet gereageerd op meerdere verzoeken van de Rechtbank om de gronden in te dienen, ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid was gesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende, die onder meer stelden dat het niet duidelijk was dat de herinneringsbrief verwees naar de verzuimbrief, gegrond waren. De Hoge Raad verwees naar een eerder arrest (21/00449) waarin soortgelijke kwesties aan de orde waren. Gezien de omstandigheden van de zaak kon de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verwees de zaak naar de Rechtbank Den Haag voor verdere behandeling.

Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht dat de belanghebbende had betaald. Dit arrest benadrukt het belang van het indienen van de gronden van beroep binnen de gestelde termijnen en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/00545
Datum24 september 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 december 2020, nrs. BRE 19/2093 tot en met BRE 19/2096, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 14 augustus 2019 betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2015 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door L.A.M. Schalk, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Het bij de Rechtbank ingediende beroepschrift bevat niet de gronden van het beroep. In het beroepschrift werd de Rechtbank verzocht het beroep gezamenlijk te behandelen met eerder aanhangig gemaakte beroepen van de besloten vennootschap waarvan belanghebbende aandeelhouder is (hierna: de BV).
2.1.2
Met dagtekening 14 mei 2019 heeft de griffier van de Rechtbank de gemachtigde twee brieven toegezonden die betrekking hebben op het beroep van belanghebbende. Dat betreft een brief waarin de ontvangst van het hiervoor vermelde beroepschrift wordt bevestigd, en een brief (hierna: de verzuimbrief) waarbij belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld binnen vier weken na die datum onder meer de gronden van het beroep in te dienen. De griffier van de Rechtbank heeft met dagtekening 14 mei 2019 aan de gemachtigde vergelijkbare brieven toegezonden die betrekking hebben op door de partner van belanghebbende bij de Rechtbank ingestelde beroepen. Voorts heeft de griffier van de Rechtbank met dagtekening 14 mei 2019 brieven toegezonden aan de gemachtigde waarin wordt meegedeeld dat het voor 26 juli 2019 geplande onderzoek ter zitting van de door de BV bij de Rechtbank ingestelde beroepen zal worden uitgesteld in verband met de samenhang met de zaken van belanghebbende en zijn partner.
2.1.3
De gronden van het beroep zijn niet ingediend binnen vier weken na 14 mei 2019. De griffier van de Rechtbank heeft bij per aangetekende post verzonden brief van 18 juni 2019 (hierna: de herinneringsbrief) de gemachtigde het volgende meegedeeld:
“Op 14 mei 2019 heb ik u een brief gestuurd. U hebt hierop niet gereageerd.
Ik verzoek u binnen twee weken na de datum van verzending van deze brief uw schriftelijke reactie aan mij toe te sturen. Maakt u van deze gelegenheid geen gebruik dan kan de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.”
2.1.4
De gronden van het beroep zijn ook binnen de in de herinneringsbrief genoemde termijn niet ingediend. De Rechtbank heeft daarop met toepassing van artikel 8:54 Awb het beroep nietontvankelijk verklaard op de grond dat het beroepschrift in strijd met artikel 6:5 Awb niet de gronden van het beroep bevat en belanghebbende dit verzuim niet heeft hersteld binnen de daartoe gestelde termijn.
2.1.5
Het tegen die uitspraak gedane verzet is door de Rechtbank ongegrond verklaard. Deze beslissing berust onder meer op het oordeel dat belanghebbende de gronden van het beroep niet heeft ingediend, hoewel belanghebbende daartoe bij de verzuimbrief en daarna nogmaals bij de herinneringsbrief in de gelegenheid is gesteld.
2.2.1
De klachten herhalen onder meer het ook in verzet aangevoerde betoog dat het de gemachtigde niet duidelijk was dat de herinneringsbrief refereerde aan de verzuimbrief en dat hem met de herinneringsbrief een laatste gelegenheid werd geboden de gronden van het beroep in te dienen.
2.2.2
Deze klacht slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 21/00449, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.3
Op grond van hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak op het verzet niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 21/00449 met deze zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Over de kosten van het verzet bij de Rechtbank dient de verwijzingsrechtbank te beslissen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verwijst het geding naar de Rechtbank Den Haag ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 134 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.992, derhalve € 1.496, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2021.