3.2Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende onder meer -zakelijk weergegeven-:
Op 12 juni 1990 bevond ik mij in mijn woning te Amsterdam met [betrokkene 1] en haar ouders. Ik kreeg ruzie met die ouders en het kwam tot een handgemeen. Op een gegeven moment hoorde ik een knal en zag ik dat er bloed uit de neus van [slachtoffer] kwam.
2. De verklaring van de getuige [betrokkene 2] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende onder meer -zakelijk weergegeven-:
Op 12 juni 1990 zijn mijn man, [slachtoffer], en ik met onze dochter [betrokkene 1] naar de woning van verdachte in de [a-straat] te Amsterdam gegaan. Wij liepen het huis in en gingen naar de woonkamer. Verdachte kwam daar ook binnen en hij had in zijn rechterhand een vuurwapen. Op een gegeven moment gingen verdachte en [betrokkene 1] het voorkamertje in, waarvan verdachte de deur sloot. Mijn man en ik hoorden [betrokkene 1] gillen: "doe dat ding weg". Wij zijn toen samen het voorkamertje binnen gegaan. Verdachte stormde toen op mijn man af die achter mij stond en vrijwel meteen viel er een schot. Even later zag ik mijn man op de grond liggen.
3. De verklaring van de getuige [betrokkene 1] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende onder meer -zakelijk weergegeven-:
Op 12 juni 1990 was ik met mijn ouders in de woning van verdachte in de [a-straat] te Amsterdam. Op een gegeven moment trok verdachte mij het voorkamertje in, waarna hij de deur sloot. Mijn ouders stonden op de gang. In het kamertje heeft verdachte het wapen in zijn broeksband gestoken en wij hebben daar staan bakkeleien. Mijn moeder kwam het kamertje binnen gevolgd door mijn vader om te proberen om mij daar uit te krijgen, maar verdachte duwde mij steeds verder naar achteren. Er ontstond een soort getrek en geduw en mijn ouders slaagden er samen in om verdachte uit het kamertje te trekken. De situatie was toen als volgt. Mijn moeder en ik stonden bij de deur, ik schuin achter haar en zij met haar gezicht in mijn richting. Verdachte en mijn vader stonden iets verderop tegenover elkaar. In een flits zag ik dat verdachte het wapen uit zijn broeksband haalde en dat hij vervolgens daarmee van korte afstand gericht schoot op het hoofd van mijn vader. Even later zag ik dat mijn vader gevallen was.
4. Een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal nr 561-0638-90 van 13 juni 1990, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], hoofdagenten van gemeentepolitie te Amsterdam (doorgenummerd blz. 6), inhoudende onder meer -zakelijk weergegeven-:
- als relaas van verbalisanten:
Op 12 juni 1990 kregen wij van de chef centrale meldkamer van de gemeentepolitie te Amsterdam de opdracht om te gaan naar het adres [a-straat 1] te Amsterdam, alwaar een schietpartij zou hebben plaatsgevonden. Onmiddellijk begaven wij ons naar het opgegeven adres, waar wij om ongeveer 19.40 uur arriveerden. Daar troffen wij een zwaar gewonde man aan. Door het personeel van de GG en GD werd de man overgebracht naar het ziekenhuis van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Wij hebben ons naar genoemd ziekenhuis begeven. Daar werden wij te woord gestaan door [betrokkene 3].
- als verklaring van [betrokkene 3] voornoemd:
Ik ben werkzaam in het VU-ziekenhuis als assistent neurochirurgie.
Op 12 juni 1990 werd er om ongeveer 20.00 uur bij mij een man in zeer slechte toestand, genaamd [slachtoffer], gepresenteerd.
Wij hebben foto's gemaakt van onder andere zijn hoofd en hieruit bleek ons dat er een kogel of een daarop gelijkend voorwerp in zijn hersenen zat. Deze man is op 12 juni 1990 te 22.30 uur overleden.
- als relaas van verbalisanten voorts:
Het stoffelijk overschot van deze man is op 12 juni 1990 door ons inbeslaggenomen. Op 13 juni 1990 zal er in opdracht van de officier van justitie te Amsterdam een gerechtelijke sectie op genoemd stoffelijk overschot worden uitgevoerd in het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk.
5. Een rapport nr S90192/J066 van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie te Rijswijk van 18 juli 1990, opgemaakt door de beëdigd deskundige H.A.M. Janssen, arts en patholoog-anatoom, inhoudende onder meer als verklaring van de deskundige -zakelijk weergegeven-:
Op 13 juni 1990 heb ik ingevolge mondelinge opdracht van de officier van justitie te Amsterdam in het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie te Rijswijk de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van [slachtoffer], overleden te Amsterdam op 12 juni 1990, teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken. Het lijk van [slachtoffer] werd mij aangewezen en daarna overhandigd door [verbalisant 3] (het hof: kennelijk is bedoeld [verbalisant 3]), hoofdagent van gemeentepolitie te Amsterdam.
Bij de sectie werd het volgende vastgesteld:
[slachtoffer] was getroffen door één afgevuurde kogel die via de linker neusvleugel, de neusholte en de rechter oogkas de schedel was binnengedrongen en die binnen de schedelholte werd teruggevonden.
De conclusie is dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van schotverwondingen aan het hoofd, veroorzaakt door een afgevuurde kogel, die onder meer de hersenen ernstig had beschadigd. Een andere doodsoorzaak was niet aanwijsbaar.
6. Een ambtsedig proces-verbaal nr 561-0638/90 van 28 juni 1990, opgemaakt door [verbalisant 4], brigadier van gemeentepolitie te Amsterdam (doorgenummerd 000017), inhoudende onder meer als relaas van verbalisant -zakelijk weergegeven-:
Op 13 juni 1990 werd in het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk sectie verricht op het stoffelijk overschot van [slachtoffer]. Door de patholoog-anatoom Dr Jansen (het hof: kennelijk is bedoeld Janssen), verbonden aan het Gerechtelijk Laboratorium, werd tijdens de sectie in het hoofdhersenweefsel een kogel aangetroffen. De bedoelde kogel werd door mij op 13 juni 1990 inbeslaggenomen en ter beschikking gesteld van de hulpofficier van justitie, chef recherchedienst aan het vijfde district te Amsterdam. Op last van genoemde hulpofficier van justitie heb ik de kogel voor onderzoek ter beschikking gesteld van de Technische Opsporings- en Herkenningsdienst van de gemeentepolitie te Amsterdam.
7. Een ambtsedig proces-verbaal nr 561-0638/90 van 14 juni 1990, opgemaakt door [verbalisant 5], brigadier-rechercheur van gemeentepolitie te Amsterdam (doorgenummerd blz. C), inhoudende onder meer als relaas van verbalisant -zakelijk weergegeven-:
De kleding van de verdachte [aanvrager] wordt inbeslaggenomen en ter beschikking gesteld voor technisch onderzoek.
8. Een rapport nr 661-90 van de gemeentepolitie Amsterdam, Centrale Ondersteunende Recherche, Bureau Technische Opsporing en Herkenning, van 27 juni 1990, opgemaakt door de technisch opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (doorgenummerd blz. 000050), inhoudende onder meer als diens verklaring -zakelijk weergegeven-:
Naar aanleiding van een schietpartij, waarbij [slachtoffer] door zijn hoofd werd geschoten heb ik op verzoek van personeel van buro Van Leijenberghlaan een aantal sporen veilig gesteld en voorwerpen ontvangen. Daartoe behoorden onder meer een zwarte spijkerbroek (R5) van verdachte [aanvrager], ontvangen op 27 juni 1990, en een kogel, kaliber .22 (R4), afkomstig uit het hoofd van het slachtoffer, ontvangen op 13 juni 1990. Deze voorwerpen worden voor een kruitslijm onderzoek, respectievelijk voor een vergelijkend onderzoek op liggende sporen verzonden naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk.
9. Een rapport nr 90.06.15.052/020 van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie van 19 september 1990, opgemaakt door ing. R. Beijer, chemisch-technicus, op de door hem afgelegde eed als vast gerechtelijk deskundige, inhoudende onder meer als verklaring van de deskundige -zakelijk weergegeven-:
Op 2 juli 1990 werd ontvangen van de gemeentepolitie te Amsterdam onder meer een spijkerbroek van [aanvrager] (R5) en een kogel uit het hoofd van het slachtoffer (R4).
Verzocht werd een schotrestsporenonderzoek te verrichten en de kogel op liggende sporen te onderzoeken, zulks naar aanleiding van een schietpartij in een woning, gelegen te Amsterdam in de [a-straat], op 12 juni 1990, waarbij [slachtoffer] dodelijk werd verwond. Het onderzoek is uitgevoerd. De conclusie luidt:
- In de broekzakken van de spijkerbroek ad R5 van [aanvrager] zijn op schotrest wijzende looddeeltjes aangetroffen. Aan de linker binnenzijde van de broeksband en in beide zakken van deze spijkerbroek werden diffuse loodverkleuringen, mogelijk afkomstig van schotresten, aangetroffen. Genoemde schotrestcontaminaties aan en in de spijkerbroek van [aanvrager] zijn mogelijk veroorzaakt door een wapen en/of munitie.
- De vervormingen van de kogel zijn gering en zijn mogelijk veroorzaakt door botdelen in het lichaam van het slachtoffer en niet door ricocheren.”