Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
13 juli 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 augustus 2020. De verdachte, geboren in 1985, was betrokken bij een woninginbraak en werd geconfronteerd met twee belangrijke juridische vragen. Ten eerste werd de vraag gesteld of het aantreffen van een (mogelijk) deel van de buit, in dit geval een fles rum, en de aanwezigheid van de verdachte in de buurt van de woninginbraak voldoende bewijs vormen voor het medeplegen van de inbraak, zoals bedoeld in artikel 311.1 van het Wetboek van Strafrecht. Ten tweede werd de vraag opgeworpen of de auto van de verdachte als een voorwerp kan worden aangemerkt dat met behulp waarvan het feit is begaan of voorbereid, in de zin van artikel 33a.1.c van het Wetboek van Strafrecht, en of deze auto derhalve verbeurdverklaard kan worden.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geen noodzaak gezien om te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen, aangezien het niet nodig was om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand bleef.