Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
,lid 1, eerste volzin
,Körperschaftsteuergesetz verliezen van de dochter naar rato van de wijziging in het aandelenbelang (voor 31,08 procent) niet meer verrekenbaar.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aan [X] B.V. opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2011. De belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A. Mook, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 juni 2019, waarin het Hof het standpunt van de belanghebbende verwierp dat verliezen van een buitenlandse dochteronderneming verrekenbaar waren met haar belastbare winst op basis van de vrijheid van vestiging zoals vastgelegd in de artikelen 49 en 54 VWEU. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], diende een verweerschrift in. Advocaat-Generaal P.J. Wattel concludeerde op 20 maart 2020 tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de verliezen van de dochteronderneming in Duitsland niet als definitief konden worden beschouwd, omdat de dochter haar bedrijfsactiviteiten had voortgezet en er dus geen sprake was van een uitputting van de mogelijkheden tot verliesverrekening in de vestigingsstaat. Hierdoor kon Nederland de door belanghebbende verzochte grensoverschrijdende verliesverrekening weigeren zonder in strijd te handelen met de Europese regelgeving. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak van het Hof is aan het arrest gehecht.