ECLI:NL:HR:2021:1027

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
21/00042
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van opgeëiste persoon naar Turkije wegens betrokkenheid bij invoer van ecstasypillen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland van 24 december 2020. De zaak betreft de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Turkije, die wordt verdacht van betrokkenheid bij de invoer van ecstasypillen vanuit Nederland naar Turkije. De rechtbank had de uitlevering toelaatbaar verklaard met het oog op strafvervolging, gebaseerd op een verzoek van de Republiek Turkije. Dit verzoek was vergezeld van een uittreksel van het uitleveringsverzoek van de voorzitter van de 3e meervoudige kamer in zware strafzaken Kocaeli, Soner Fevzi Vurur.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep ingesteld door de opgeëiste persoon beoordeeld. De advocaat A.C. Vingerling heeft namens de opgeëiste persoon een cassatiemiddel ingediend. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beslissing van de rechtbank Gelderland in stand blijft. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00042 U
Datum29 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 december 2020, nummer [001], op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.De beschikking van de rechtbank

De rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard met het oog op strafvervolging ter zake van “het strafbare feit als omschreven in het verzoek tot uitlevering d.d. 26 februari 2020 alsmede in de vordering met Lurisnummer [001]”. Dit feit – zo begrijpt de Hoge Raad – is omschreven in het “uittreksel uitleveringsverzoek (verdachte)” van Soner Fevzi Vurur, voorzitter van de “3e meervoudige kamer in zware strafzaken Kocaeli”, van 26 februari 2020, welk stuk is gevoegd bij het verzoek tot uitlevering van 28 april 2020 van “the Embassy of the Republic of Turkey”.

2.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.

3.Beoordeling van het cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 juni 2021.