In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [verzoeker] tegen Stichting [verweerster]. De zaak betreft de vraag of er gerechtvaardigd vertrouwen bestond bij de werknemer dat er een arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen voor bepaalde tijd van een jaar of voor onbepaalde tijd. De advocaat van [verzoeker], M.J. van Basten Batenburg, heeft het cassatierekest ingediend na een eerdere beschikking van het hof. De advocaat van [verweerster], A.H.M. van den Steenhoven, heeft verzocht het beroep te verwerpen. De Advocaat-Generaal R.H. de Bock heeft in zijn conclusie ook tot verwerping van het cassatieberoep geadviseerd.
De Hoge Raad heeft het procesverloop in feitelijke instanties in acht genomen, waarbij verwezen wordt naar eerdere beschikkingen van de kantonrechter te Dordrecht en het gerechtshof Den Haag. Na beoordeling van de klachten over de beschikking van het hof, heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en [verzoeker] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerster] zijn begroot op € 2.827,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door raadsheer M.J. Kroeze.