Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
2 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft woninginbraken in Haarlem, waarbij de verdachte is beschuldigd van (poging tot) gekwalificeerde diefstal, zoals vastgelegd in artikel 311.1 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte, geboren in 1988, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, dat op 22 juni 2018 een veroordeling heeft uitgesproken.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Dit betekent dat de Hoge Raad niet verder hoeft te motiveren waarom het beroep wordt verworpen, aangezien de klachten niet van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht. De advocaat-generaal, T.N.B.M. Spronken, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Een belangrijk aspect van de uitspraak betreft de verplichting die het hof aan de verdachte heeft opgelegd om een schadevergoeding te betalen aan het slachtoffer. Bij gebreke van betaling kan deze verplichting worden vervangen door hechtenis. De Hoge Raad heeft echter ambtshalve de uitspraak van het hof vernietigd voor zover het gaat om de toepassing van vervangende hechtenis, en heeft bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Dit is in lijn met eerdere beslissingen van de Hoge Raad, waaronder ECLI:NL:HR:2020:914. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar het beroep voor het overige verworpen.