ECLI:NL:HR:2020:908

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
18/01341
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rijden onder invloed door recidiverende beginnend bestuurder snorfiets en de toepasselijkheid van de recidiveregeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1989, was veroordeeld voor rijden onder invloed als recidiverende beginnend bestuurder van een snorfiets. De centrale vraag was of de veroordeling in strijd was met artikel 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de beginselen van een behoorlijke procesorde, met name in het licht van de recidiveregeling van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994.

De advocaat van de verdachte, C. Grijsen, had cassatiemiddelen ingediend, maar de advocaat-generaal F.W. Bleichrodt concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel tot stand was gekomen, aangezien de klachten niet relevant waren voor de ontwikkeling van het recht.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM, was overschreden, omdat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks deze overschrijding, oordeelde de Hoge Raad dat er geen rechtsgevolgen aan verbonden hoefden te worden. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/01341
Datum2 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2018, nummer 23/003143-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van de cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde geldboete van € 320, subsidiair zes dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijf maanden zoals in het arrest omschreven, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad zal daarom met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 juni 2020.