Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
2 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1989, was veroordeeld voor rijden onder invloed als recidiverende beginnend bestuurder van een snorfiets. De centrale vraag was of de veroordeling in strijd was met artikel 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de beginselen van een behoorlijke procesorde, met name in het licht van de recidiveregeling van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994.
De advocaat van de verdachte, C. Grijsen, had cassatiemiddelen ingediend, maar de advocaat-generaal F.W. Bleichrodt concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel tot stand was gekomen, aangezien de klachten niet relevant waren voor de ontwikkeling van het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM, was overschreden, omdat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks deze overschrijding, oordeelde de Hoge Raad dat er geen rechtsgevolgen aan verbonden hoefden te worden. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling in stand blijft.