Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
19 mei 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 september 2018. De verdachte, geboren in 1967, had valse persoonsgegevens opgegeven bij de aanvraag van een Nederlands identiteitsbewijs. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard op basis van een beroep op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast werd er een bewijsklacht ingediend, waarbij de vraag centraal stond of uit de bewijsvoering kon worden afgeleid dat de verdachte daadwerkelijk valse persoonsgegevens had opgegeven.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand bleef.