ECLI:NL:HR:2020:90

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
20 januari 2020
Zaaknummer
18/02254
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep en beoordeling van de strafoplegging in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het cassatieberoep was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat G. Spong. De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn beroep voor zover dit gericht was tegen het tussenarrest van het hof van 14 augustus 2017. De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden einduitspraak niet mede berustte op de beslissingen in dit tussenarrest, waardoor het cassatieberoep in dat opzicht niet in behandeling kon worden genomen.

De Hoge Raad heeft de overige cassatiemiddelen beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet tot vernietiging leidden, aangezien dit niet van belang was voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Tevens werd ambtshalve beoordeeld dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond en dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht jaren naar zeven jaren en zeven maanden.

De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit gericht was tegen het tussenarrest van het hof, vernietigde de uitspraak van het hof uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/02254
Datum21 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 mei 2018, nummer 21/001963-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de verdachte in zijn beroep voorzover dat is gericht tegen het tussenarrest van het hof van 14 augustus 2017, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal onder 3 kan de Hoge Raad het cassatieberoep van de verdachte niet in behandeling nemen voor zover dit is gericht tegen het tussenarrest van het hof van 14 augustus 2017, omdat de bestreden einduitspraak niet mede berust op de beslissingen in dit tussenarrest. Het eerste middel moet daarom onbesproken blijven.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht jaren.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen het tussenarrest van het hof van 14 augustus 2017;
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en zeven maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 januari 2020.