Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
2 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 februari 2019. De verdachte, geboren in 1995, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarin hij werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een creditcardmes op de luchthaven in Eindhoven, in strijd met artikel 13.1 van de Wet wapens en munitie (WWM). De verdachte stelde dat het creditcardmes niet als een wapen kon worden aangemerkt, omdat het uiterlijk niet leek op een ander voorwerp dan een wapen, zoals bedoeld in artikel 2.1.4 van de WWM.
De advocaat-generaal, D.J.M.W. Paridaens, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De verdediging, vertegenwoordigd door advocaat S.E. de Vries, heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie van de advocaat-generaal. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.