Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
21 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2018. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die zich verzet tegen een beslag op een geldbedrag in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar verduistering. De klager, geboren in 1966, heeft zijn beroep ingesteld via zijn advocaat W.H. Jebbink. De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Amsterdam.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de beschikking van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is. Enerzijds heeft de rechtbank overwogen dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen de opheffing van het beslag, terwijl anderzijds is gesteld dat er geen strafvorderlijk belang bestaat. Deze tegenstrijdigheid is door de Hoge Raad als onverenigbaar beoordeeld. De overige overwegingen van de rechtbank bieden onvoldoende basis om deze tegenstrijdigheid te verhelpen. De Hoge Raad heeft daarom de beschikking vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling.
De uitspraak benadrukt het belang van consistentie in de motivering van rechterlijke beslissingen, vooral in zaken die betrekking hebben op beslaglegging. De Hoge Raad heeft ook opgemerkt dat bij terugwijzing de rechtbank gebonden is aan het oordeel van de strafrechter over het al dan niet aanwezig zijn van een strafvorderlijk belang. De beslissing van de Hoge Raad is genomen in aanwezigheid van de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.