Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
12 mei 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 18/01884. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door de advocaten Th.O.M. Dieben en G.A. Jansen. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, voortkomend uit een eerdere uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van 5 juni 2003. De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de betrokkene op grond van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in het beroep.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, nu het openbaar ministerie in de hoofdzaak niet-ontvankelijk is verklaard, de klachten die door de betrokkene zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, conform artikel 80a RO.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.