Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
21 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1955, was betrokken bij een criminele organisatie die geldbedragen, verkregen uit oplichting van banken, heeft witgewassen. Dit gebeurde door de gelden te sluizen naar verschillende rekeningen in binnen- en buitenland, contante opnames te doen en goudstaven aan te schaffen, waarbij valselijke papieren werden opgemaakt. De Hoge Raad heeft beoordeeld of de verdachte wist dat de op zijn bankrekeningen gestorte geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren en of zijn opzet daarop was gericht. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, maar verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel niet tot cassatie kon leiden, terwijl het tweede middel, dat betrekking had op de redelijke termijn in de cassatiefase, gegrond werd verklaard. Ondanks de overschrijding van de redelijke termijn, verbond de Hoge Raad hier geen rechtsgevolg aan. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.