Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
21 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend, wat leidde tot de vraag of het beroep ontvankelijk was. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken concludeerde tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend, waardoor niet was voldaan aan het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de verdachte niet in het beroep worden ontvangen. De Hoge Raad verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep, wat betekent dat het cassatieberoep niet verder in behandeling werd genomen. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.