Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
21 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1979, was betrokken bij een criminele organisatie die zich bezighield met het oplichten van banken. De organisatie had geldbedragen verkregen door middel van oplichting en deze vervolgens gewit om ze te verbergen. Dit gebeurde door de gelden over te maken naar verschillende rekeningen, contante opnames te doen en goudstaven aan te schaffen, waarbij valselijke documenten werden opgemaakt.
De Hoge Raad beoordeelde of de bewezenverklaringen van medeplegen van witwassen en poging tot witwassen konden worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. De vraag was of er sprake was van oplichting als gronddelict, wat essentieel is voor de bewezenverklaring van de witwasdelicten. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, en dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien het middel niet leidde tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het beroep werd verworpen, en de uitspraak werd gedaan door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.