In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de politierechter, maar het Hof had de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep omdat dit te laat was ingediend. De verdachte stelde dat het vonnis bij verstek was gewezen, terwijl het stempelvonnis aangaf dat het op tegenspraak was gewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vermelding op het stempelvonnis. De verdediging had betwist dat het vonnis op tegenspraak was gewezen, maar had dit niet voldoende onderbouwd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug voor herbehandeling.
De zaak draait om de vraag of de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep terecht was. De Hoge Raad benadrukte dat als de rechtbank heeft afgezien van het uitwerken van het proces-verbaal van de terechtzitting, het Hof kan afgaan op de inhoud van het stempelvonnis, tenzij de verdediging gemotiveerd betwist dat het vonnis op tegenspraak is gewezen. De Hoge Raad concludeerde dat de motivering van het Hof niet voldeed, omdat de verdediging wel degelijk had aangevoerd dat het vonnis bij verstek was gewezen. Hierdoor was de niet-ontvankelijkverklaring ontoereikend gemotiveerd, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak en terugwijzing naar het Gerechtshof.