ECLI:NL:HR:2020:766

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
18/05577
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een strafzaak betreffende letsel door schuld in het verkeer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2018. De aanvrager, geboren in 1975, was eerder veroordeeld voor het veroorzaken van letsel door schuld in het verkeer, specifiek door een aanrijding van de motor van een motoragent door een vrachtwagencombinatie die door de aanvrager werd bestuurd. De rechtbank had de aanvrager een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden opgelegd, samen met een taakstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 18 maanden.

De aanvraag tot herziening was gebaseerd op de stelling dat er nieuwe getuigenverklaringen waren die de eerdere bewijsvoering in twijfel trokken. De aanvrager stelde dat een niet eerder gehoorde getuige had verklaard dat de motoragent zich anders had gedragen dan in de eerdere uitspraak was vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde echter dat de aangevoerde nieuwe gegevens niet als nieuw bewijs konden worden aangemerkt volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad concludeerde dat de nieuwe getuigenverklaring niet voldoende steun vond in andere verklaringen en dat de objectieve gegevens uit het VOA-rapport niet in overeenstemming waren met de nieuwe verklaring.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de aanvraag tot herziening afgewezen, omdat de aangevoerde gegevens niet leidden tot een ernstig vermoeden dat de rechtbank, indien deze gegevens bekend waren geweest, tot een andere uitspraak zou zijn gekomen. De beslissing van de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling van de aanvrager.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05577 H
Datum21 april 2020
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2018, nummer 10/710280-15, ingediend door P.A.M. van Hoef, advocaat te Venray,
namens
[aanvrager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de aanvrager.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

De rechtbank heeft de aanvrager ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van
2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, een taakstraf van 236 uren, subsidiair
118 dagen hechtenis, alsmede een geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.

2.De aanvraag tot herziening

2.1
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). In de aanvraag wordt daartoe aangevoerd dat uit de verklaring van de niet eerder gehoorde getuige, [betrokkene 1], blijkt dat de motoragent [slachtoffer] voorafgaand aan het ongeval – bestaande uit een aanrijding van de motor van de motoragent door de vrachtwagencombinatie van de aanvrager – anders heeft gehandeld dan blijkens de bewijsvoering is vastgesteld in de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd. Uit de verklaring van deze nieuwe getuige zou blijken dat – anders dan door de rechtbank is vastgesteld – de motoragent zich direct voorafgaand aan het ongeval niet steeds aan de voorzijde van de vrachtwagencombinatie van de aanvrager heeft bevonden. Ter staving van deze stelling is onder meer een e-mailbericht van 21 mei 2018 van [betrokkene 1] bijgevoegd, waarin zij verklaart te hebben gezien dat de motoragent direct voorafgaand aan het ongeval vanaf een naastgelegen rijstrook een snelle manoeuvre van rechts naar links voorlangs de vrachtwagencombinatie van de aanvrager heeft gemaakt en dat de motor vervolgens door de aanvrager “aan de zijkant achter” werd geraakt.

3.De conclusie van de advocaat-generaal

3.1
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.
3.2
De raadsman van de aanvrager heeft daarop schriftelijk gereageerd.

4.Beoordeling van de aanvraag

4.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, op grond van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2
Op de door de advocaat-generaal in zijn conclusie onder 9 tot en met 16 vermelde gronden kan het in de aanvraag aangevoerde niet worden aangemerkt als een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. De aanvraag is dus ongegrond en moet ingevolge artikel 470 Sv worden afgewezen.

5.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier
E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 april 2020.