ECLI:NL:HR:2020:763

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
18/03433
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest wegens het niet beslissen op verweer van psychische overmacht in een verduisteringszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, die als penningmeester van een toneelvereniging gedurende zes jaar aanzienlijke geldbedragen had verduisterd, voerde aan dat hij handelde uit psychische overmacht. Dit verweer was niet door het hof behandeld, wat leidde tot de cassatie. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het hof voor herbehandeling van de zaak. De Hoge Raad oordeelde dat het hof op straffe van nietigheid een gemotiveerde beslissing had moeten geven op het verweer van de verdachte. Aangezien dit niet was gebeurd, verklaarde de Hoge Raad het cassatiemiddel gegrond. De uitspraak van het hof werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03433
Datum21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 20 juli 2018, nummer 21/003308-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof niet heeft beslist op een door de verdediging gevoerd verweer.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 21 oktober 2015 te Lonneker, gemeente Enschede, telkens opzettelijk een geldbedrag toebehorende aan [benadeelde] welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte daar het volgende aangevoerd:
“Ik heb gehandeld vanuit psychische overmacht.
(...)
Het is juist dat ik in 2009 een relatie had met een dame die geld van mij vroeg. Op enig moment kwam haar echte karakter naar boven.
Er ontstond een dreigende situatie, waarbij mij psychisch geweld werd aangedaan. Zij eiste geld. Ze stond op een zeker moment met een hamer en een mes voor mij. U vraagt waarom ik de politie niet heb ingeschakeld. Dat was inderdaad dom; ik had naar de politie moeten gaan of naar mijn baas. Maar ik was verliefd en dan doe je rare dingen.
Het klopt dat ik deze kwestie niet kan bewijzen. Die vrouw is inmiddels wel veroordeeld ter zake van onder meer bedreiging; dat onderbouwt mijn stelling dat het een erg agressieve vrouw was. U vraagt waarom ik geen gebruik heb gemaakt van geld uit eigen vermogen. Zoveel had ik niet.
De dreigementen van haar kant werden steeds sterker. Als ik niet zou betalen dan zou zij iets doen in de geweldsfeer of mijn reputatie ernstig schaden.
Zij kwam ook bij mij aan de deur. Toen ben ik vertrokken.
Het klopt dat de relatie ongeveer anderhalf jaar tot twee jaar heeft geduurd, althans het contact. Ik voelde mij ernstig bedreigd, ook omdat werd gedreigd met het gebruik van wapens. Ik doe daarom een beroep op psychische overmacht, voor wat betreft het onrechtmatig gebruik van geld van anderen.
De dreiging was reëel.
(...)
Ik heb geen aangifte tegen haar gedaan. U houdt mij voor dat het feit dat de vrouw is veroordeeld niet betekent dat daarmee ook mijn verklaring, dat zij mij ernstig heeft bedreigd, is onderbouwd.
Ik wijs u op de inhoud van het dossier, waarin onder meer een print zit van een chatgesprek in een niet Nederlandse taal waarin zij zegt: “Denk maar niet, dat ik bang van jou ben.” Ik deed geen aangifte juist omdat ik er niets meer mee te maken wilde hebben.
(...)
De situatie was zo onveilig dat ik niets meer met haar te maken wil hebben. Het dossier bevat bovendien de print van het Whats-app spraakbericht.”
2.2.3
Verder heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd:
“Tijdens de zitting van de rechtbank is het standpunt van mijn cliënt niet goed uit de verf gekomen; hij was overspannen.
Cliënt is vandaag beter in staat om te verklaren, ook ten aanzien van de bedreigende situatie die hem overkwam. Cliënt is van mening dat het beroep op psychische overmacht voldoende is onderbouwd middels het genoemde Whats-app bericht afkomstig van die vrouw. Daarnaast zijn al namen genoemd van personen die niet zo fijn bekend staan. Mede in verband daarmee wil cliënt de vrouw, waar de dreiging vanuit ging, niet als getuige oproepen.
Volgens mijn cliënt is de verklaring voor zijn handelen gelegen in wat hij heeft ervaren als psychische overmacht.”
2.3
Er is dus een verweer gevoerd waarop het hof gelet op de artikelen 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing had moeten geven. Nu zo’n beslissing in de uitspraak van het hof niet voorkomt, is het cassatiemiddel gegrond.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 april 2020.