ECLI:NL:HR:2020:760

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
17/03256
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplegen van aanwezig hebben van heroïne en cocaïne in woning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne en cocaïne in zijn woning op 3 september 2014. De verdediging voerde aan dat de verdovende middelen door een medeverdachte in de woning werden bewaard en dat de verdachte, vanwege een conflict met deze medeverdachte, de woning een week voor de inval had verlaten en geen sleutel meer had. Het hof heeft de juistheid van deze stellingen in het midden gelaten, wat leidde tot de conclusie dat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel de verdachte op de datum van de inval als bewoner van de woning stond ingeschreven en wist dat er drugs aanwezig waren, dit niet voldoende was om de bewezenverklaring te rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de beslissingen over het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging, en heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/03256
Datum21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 juni 2017, nummer 20/001035-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging en tot zodanige beslissing op de voet van artikel 440 Sv als de Hoge Raad passend oordeelt.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat, mede in het licht van een gevoerd verweer, de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde ontoereikend is gemotiveerd voor zover inhoudende dat de verdachte de in de bewezenverklaring bedoelde verdovende middelen “tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad”.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij op 03 september 2014 te Sittard tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad 92,2 gram van een materiaal bevattende heroïne en 4,2 gram van een materiaal bevatte cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne, middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“2. Het proces-verbaal doorzoeking d.d. 3 september 2014 (F1BL-911 t/m 912), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 3 september 2014 werd omstreeks 13.20 uur de woning [a-straat 1] te Sittard, binnen de gemeente Sittard-Geleen, betreden. In de woning werd een hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen.
Op het adres [a-straat 1] te Sittard staat volgens de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven:
- [verdachte] (man), geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats] .
Tijdens het binnentreden in de woning werd op heterdaad aangehouden:
- [betrokkene 1] (man), geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] in Frankrijk.
In de woning werden de navolgende goederen inbeslaggenomen:
Slaapkamer 2:
- 1 zwart tasje met diverse plastic zakjes met bruin poeder.
(...)
4. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 22 september 2014, zaaknummer 2014.09.16.124 (aanvraag 002), opgemaakt door de NFI-deskundige ing. P.H. Walinga (F1BL-994 t/m 995), voor zover inhoudende als relaas van rapporteur:
Onderzoeksmateriaal en conclusie
Cocaïne is vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet.
5. Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag d.d. 16 oktober 2014, zaaknummer 2014.09.16.131 (aanvraag 001), opgemaakt door de NFI-deskundige ing. P.H. Walinga (F1BL-992 t/m 993), voor zover inhoudende als relaas van rapporteur:
Heroïne is vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet.
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Limburg d.d. 7 maart 2016, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
(...)
Volgens u werden op 3 september 2014 in de woning aan de [a-straat 1] in Sittard, het adres waarop ik stond ingeschreven, verdovende middelen aangetroffen. Ik wist wel dat er verdovende middelen in de woning aan de [a-straat 1] in Sittard lagen. Ik ging ervan uit dat er coke of bruin lag. Dat waren de verdovende middelen die ik aan de mensen in [...] moest verkopen. Ik dacht dat deze verdovende middelen bij mij thuis konden liggen. Tot een week voor de inval van mijn woning op 3 september 2014 verbleef ik in Sittard.
(...)
Ik ken [betrokkene 1] .
7. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 9 juni 2017, voor zover inhoudende:
(...)
U, voorzitter, houdt mij voor dat de rechtbank bewezen heeft verklaard dat ik opzettelijk cocaïne en heroïne aanwezig heb gehad in zijn woning aan de [a-straat 1] in Sittard en vraagt mij of ik wist dat daar een drugsvoorraad lag. Ik wist wel dat er iets lag.
(...)
15. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 november 2014 (F1BL-1311), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Op 27 augustus 2014 omstreeks 21:15 uur ontvingen wij de melding dat er in de tuin van [a-straat 1] te Sittard vuur gestookt werd. Dit zou door de bewoner [verdachte] gedaan worden. Onderweg naar het adres ontvingen wij via de meldkamer de informatie dat [verdachte] nog een boete had openstaan. Ik heb [verdachte] medegedeeld dat hij 276 euro moest betalen of 4 dagen vervangende vrijheidsstraf kreeg. Wij hoorden hem zeggen dat er een vriend aan kwam die de boete van 276 euro kwam betalen. Ongeveer 10 minuten later zag ik dat een mij ambtshalve bekende personenauto aan kwam rijden en voor de woning van [verdachte] stopte. Ik zag dat op de passagiersstoel [betrokkene 2] zat en dat de bestuurder [betrokkene 3] was. Ik hoorde [betrokkene 3] zeggen dat hij de boete voor zijn vriend kwam betalen.”
2.2.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2017 hebben de verdachte en diens raadsman aldaar het volgende aangevoerd:
“De verdachte verklaart:
Een week vóór 3 september 2014 heb ik mijn woning verlaten. [betrokkene 4] had de sleutel van mijn huis. Ik kon niet zien wat [betrokkene 4] deed. Eerst wist ik niet van een handelsvoorraad in mijn woning, later wel en daar was ik niet blij mee. Ik wist niet waar de voorraad lag. Ik durfde niet naar de politie te gaan. Mijn huis was groot. De drugs hadden overal kunnen liggen. [betrokkene 4] woonde in één van de kamers in de woning. Ik kwam niet op zijn kamer.
(...)
Ik wist dat [betrokkene 4] nog in mijn woning verbleef nadat ik weg ben gegaan. Hij had de huissleutel, ik niet meer. Ik wist niet wat hij deed in mijn huis toen ik er niet meer was.
(...)
Ik heb zware ruzies met [betrokkene 4] gehad en ik was bang van hem. Ik durfde hem niet uit mijn huis te zetten, dus ben ik zelf maar gegaan
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging:
(...)
Cliënt (...) wist dat er heroïne en cocaïne is de woning aanwezig was maar niet hoeveel dit was en waar het zich precies bevond. Is er dan sprake van voorwaardelijke wetenschap? Strandt het anders niet ook ten aanzien van die drugs bij de vereiste beschikkingsmacht? Kon cliënt erover beschikken? Had hij daartoe enige mogelijkheid? Waren de drugs in zijn machtssfeer om ermee te doen wat hij wilde? Eén tot twee weken voordat het is aangetroffen, is hij zijn woning ontvlucht in verband met het verslechtering van zijn relatie met [betrokkene 4] . Er ontstonden vechtpartijen.”
2.2.4
Het hof heeft het gevoerde bewijsverweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Vooropgesteld moet worden dat voor de vraag of een verdachte opzettelijk drugs aanwezig heeft gehad als bedoeld in art. 2 onder C Opiumwet, niet doorslaggevend is aan wie die drugs toebehoren. Evenmin hoeft sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen. Voldoende is dat de onder de Opiumwet vallende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden en dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van de verdovende middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop.
Verdachte stond op het moment van aantreffen op voornoemd adres ingeschreven bij de gemeente en hij wist dat er cocaïne en heroïne in zijn woning lagen omdat deze als stashplaats van de criminele organisatie werd gebruikt. Een week voor het aantreffen van de drugs heeft de politie verdachte in ieder geval nog in zijn woning aangetroffen. Of verdachte op enig moment (daarna) zijn woning is ontvlucht, doet naar het oordeel van het hof niet ter zake. De drugs bevonden zich nog steeds in zijn machtssfeer omdat hij wist dat zijn woning als stashplaats fungeerde en hij daar op verschillende manieren een einde aan had kunnen (doen) maken.
Het hof verwerpt het verweer.”
2.3
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdovende middelen door [betrokkene 4] in de woning werden bewaard en dat de verdachte vanwege een conflict met [betrokkene 4] een week vóór de in de tenlastelegging genoemde datum die woning was ontvlucht en geen sleutel meer had van de woning. Het hof heeft de juistheid van die stellingen in het midden gelaten. Mede gelet hierop is de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte op 3 september 2014 de in de bewezenverklaring bedoelde verdovende middelen “tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad” ontoereikend gemotiveerd.
Dat, zoals het hof heeft vastgesteld, de verdachte op de desbetreffende datum als bewoner van de woning stond ingeschreven bij de gemeente en de verdachte wist dat er cocaïne en heroïne in die woning lagen, maakt dat niet anders.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 april 2020.