Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
21 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 juni 2017. De verdachte, geboren in 1983, was beschuldigd van schuldwitwassen door het voorhanden hebben van een auto die gefinancierd was door zijn partner met geld afkomstig uit drugshandel, zoals vastgelegd in artikel 420quater.1.b van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging stelde dat de Hoge Raad de klachten over de uitspraak van het hof moest beoordelen, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Het beroep in cassatie was ingesteld meer dan twee jaar geleden, wat betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Ondanks deze overschrijding, en de opgelegde taakstraf van veertig uren, besloot de Hoge Raad geen rechtsgevolgen te verbinden aan de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden enige rechtsgevolg te verbinden en volstond met dit oordeel. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.