Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
21 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, dat op 26 juni 2017 is gewezen. De verdachte, geboren in 1986, is aangeklaagd voor zijn deelname aan een organisatie die zich bezighoudt met de uitvoer van cocaïne en heroïne naar België, wat in strijd is met artikel 11a (oud) van de Opiumwet. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, I.T.H.L. van de Bergh, een schriftuur heeft ingediend. De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en de procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft de gelegenheid gekregen om een advies uit te brengen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen. Daarom heeft de Hoge Raad besloten om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren, zoals voorzien in artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit arrest is gewezen op 21 april 2020 en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.