Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
17 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door betrokkene, die woonachtig is in [woonplaats]. Betrokkene had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, die op 30 september 2019 was gegeven in de zaak C/15/293568/FA RK 19/5261. De rechtbank had een voorlopige machtiging verleend op basis van de Wet Bopz, waarbij werd vastgesteld dat er sprake was van een stoornis van de geestvermogens en dat er gevaar bestond. De officier van justitie in het arrondissement Noord-Holland was verweerder in cassatie, maar heeft geen verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van betrokkene over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was dat het cassatieberoep moest worden verworpen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten van betrokkene niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand bleef. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.J. Kroeze, H.M. Wattendorff, en is in het openbaar uitgesproken door raadsheer C.E. du Perron.