Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beoordeling van het cassatiemiddel
4.Beslissing
21 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de klaagster tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin beslag is gelegd op verschillende voorwerpen, waaronder een pinpas, rijbewijs, huissleutels, telefoon, laptop en auto, in het kader van een verdenking van witwassen en drugshandel. De Hoge Raad heeft op 21 april 2020 uitspraak gedaan. De eerste vraag die aan de orde komt is de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, nu een aantal van de in beslag genomen voorwerpen inmiddels aan de klaagster zijn teruggegeven. De Hoge Raad oordeelt dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de teruggegeven voorwerpen, omdat het beslag op deze voorwerpen inmiddels is beëindigd.
De tweede vraag betreft de oproeping van de klaagster en haar raadsman voor de behandeling in raadkamer. De Hoge Raad stelt vast dat de klaagster niet behoorlijk is opgeroepen, wat in strijd is met artikel 23.2 van het Wetboek van Strafvordering. Dit verzuim heeft betrekking op een wezenlijke grondslag van de raadkamerprocedure, wat leidt tot de nietigheid van het onderzoek. Bovendien is er verzuimd om een afschrift van de oproeping aan de raadsman van de klaagster te verzenden, wat ook in strijd is met de wettelijke voorschriften. Hierdoor kan de Hoge Raad niet anders dan de beschikking van de rechtbank vernietigen voor het overige en de zaak terugwijzen naar de rechtbank Rotterdam voor een nieuwe behandeling.
De Hoge Raad concludeert dat de klaagster niet-ontvankelijk is in haar beroep voor de teruggegeven voorwerpen, maar dat het cassatiemiddel slaagt met betrekking tot de oproeping, wat leidt tot een partiële vernietiging van de beschikking en terugwijzing van de zaak.