ECLI:NL:HR:2020:658

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
18/04642
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over toepassing taakstrafverbod bij overtreding van de Wegenverkeerswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor het rijden zonder rijbewijs, een overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het gerechtshof had de verdachte een hechtenis van twee weken opgelegd, waarbij het hof het taakstrafverbod van artikel 22b, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing achtte. De advocaat-generaal B.F. Keulen had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag.

De Hoge Raad oordeelde dat het gerechtshof een onjuiste rechtsopvatting had over het toepassingsbereik van artikel 22b, lid 2 Sr. Dit artikel is namelijk alleen van toepassing op veroordelingen voor misdrijven, terwijl de verdachte was veroordeeld voor een overtreding. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte in stand bleef, maar de strafoplegging opnieuw beoordeeld moest worden.

Dit arrest benadrukt het belang van een juiste toepassing van de wetgeving met betrekking tot taakstraffen en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden opgelegd. Het toont ook aan dat de Hoge Raad een corrigerende rol speelt in het waarborgen van de rechtszekerheid en de juiste interpretatie van de wet.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04642
Datum14 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 oktober 2018, nummer 22/000722-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben S.A.H. Vromen en J.S. Nan, beiden advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het in art. 22b Sr bedoelde verbod tot oplegging van een taakstraf van toepassing is.
2.2
De verdachte is ter zake van “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” (hierna: WVW 1994) veroordeeld tot hechtenis voor de duur van twee weken. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zonder in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs een bromfiets bestuurd en heeft aldus gehandeld in strijd met voorschriften die gegeven zijn met het oog op de verkeersveiligheid.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 september 2018, is de verdachte onder meer viermaal eerder onherroepelijk veroordeeld voor overtreding van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994. Daarnaast liep de verdachte ten tijde van het plegen van het onderhavige feit in twee proeftijden van veroordelingen voor soortgelijke feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof houdt bij de strafoplegging verder rekening met het feit dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, nu de verdachte eerder bij onherroepelijk vonnis van 30 juni 2016 voor overtreding van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, onder meer is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen geheel onvoorwaardelijke hechtenis van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
2.3
Artikel 22b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.”
2.4
Overtreding van artikel 107 lid 1 WVW 1994 is op grond van artikel 177 lid 1 in verbinding met artikel 178 lid 2 WVW 1994 strafbaar gesteld als overtreding. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof dat het taakstrafverbod van artikel 22b lid 2 Sr van toepassing is van een onjuiste rechtsopvatting. Het toepassingsbereik van artikel 22b lid 2 Sr is immers beperkt tot veroordelingen voor een misdrijf.
2.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 april 2020.