ECLI:NL:HR:2020:622

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
19/03841
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbeslagname en overdracht van goederen op basis van rechtshulpverdrag tussen de VS en Nederland

In deze zaak gaat het om een beklag tegen de inbeslagname van voorwerpen in het kader van een rechtshulpverzoek van de Verenigde Staten van Amerika. De klager, een Iraanse nationaliteit, wordt verdacht van het onrechtmatig uitvoeren van goederen van de VS naar Iran. De rechtbank Rotterdam heeft op 5 juli 2019 een beschikking gegeven waarin het beklag ongegrond werd verklaard. De klager heeft hiertegen cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het rechtshulpverdrag de grondslag vormt voor de inbeslagname en dat er geen belemmeringen zijn voor de overdracht van de in beslag genomen goederen aan de VS. De Hoge Raad wijst erop dat de rechtbank heeft vastgesteld dat voor een aantal feiten is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, wat betekent dat de feiten zowel onder Nederlands als onder Amerikaans recht strafbaar zijn. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03841 Br
Datum7 april 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2019, nummer RK 18/2836, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 5.1.11 in samenhang met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadsvrouw van de klager heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.De beschikking van de rechtbank

2.1
Het gaat in deze zaak om een verzoek om rechtshulp van de justitiële autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika, dat er onder meer toe strekt dat in het kader van een strafzaak tegen de klager, die wordt verdacht van - kort gezegd - het onrechtmatig uitvoeren van goederen uit de Verenigde Staten van Amerika naar Iran, voorwerpen in beslag zullen worden genomen onder de klager en zullen worden overgedragen aan de verzoekende Staat. Naar aanleiding van dit rechtshulpverzoek is onder de klager beslag gelegd op de voorwerpen die hij bij zijn aanhouding bij zich had, waaronder bankpassen, telefoons en een laptop. Namens de klager is een klaagschrift ingediend strekkende tot opheffing van het gelegde beslag en teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de klager.
Met de inwerkingtreding op 1 juli 2018 (Stb. 2017, 492) van de Wet van 7 juni 2017 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten met het oog op het moderniseren van de regeling van internationale samenwerking in strafzaken (herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken), Stb. 2017, 246, is de in de artikel 5.1.10 e.v. van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) neergelegde regeling betreffende de overdracht van resultaten van de uitvoering van een rechtshulpverzoek aan het buitenland ingevoerd en is artikel 552p Sv vervallen. Artikel 5.1.11 lid 1 Sv voorziet daarbij in de mogelijkheid om - kort gezegd - een klaagschrift ingevolge artikel 552a Sv in te dienen bij de rechtbank. Artikel 5.1.11 lid 3 Sv verklaart daarbij de artikelen 552a, 552d Sv lid 1 en lid 2 en 552e lid 1 Sv van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het rechtshulpverzoek, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.
2.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 16 januari 2019 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter deelt mede:
Het is ook de vraag of de rechtbank nog een afzonderlijke beslissing moet nemen in deze zaak. De goederen zijn bij de klager in beslag genomen in verband met het strafrechtelijk onderzoek in het kader waarvan zijn uitlevering is verzocht. De raadsvrouw heeft in haar brief van 8 januari 2019 naar voren gebracht dat er voor wat betreft deze goederen twee overdrachtverzoeken liggen, namelijk het verzoek dat is gebaseerd op het rechtshulpverdrag en het verzoek ex artikel 17 van het Uitleveringsverdrag om alle goederen uit te leveren. Zij stelt dat artikel 17 van het Uitleveringsverdrag op dit moment de enige basis voor het verzoek tot overdracht van de in beslag genomen goederen is. Zij stelt dus, naar de rechtbank begrijpt, dat daarop moet worden beslist in de uitleveringszaak.
De officier van justitie deelt mede:
Daar verzet ik mij wel tegen. Met betrekking tot de inbeslagname en de overdracht van deze goederen is een apart rechtshulpverzoek ingediend. De goederen zijn op grond van dat verzoek in beslag genomen. Het betreft dus een aparte zaak. Als dit niet als aparte zaak wordt behandeld, kunnen de in beslag genomen goederen pas worden overgedragen als de klager (opgeëiste persoon) wordt uitgeleverd. Dat zou leiden tot vertraging. In beide zaken bestaat dezelfde rechtsbescherming. Het is niet zo dat artikel 17 van het Uitleveringsverdrag en artikel 47 van de Uitleveringswet een betere rechtsbescherming bieden.
De raadsvrouw deelt mede:
Het uitleveringsverzoek is volgens mij het enige nog geldende verzoek voor de overdracht van de in beslag genomen goederen, omdat het rechtshulpverzoek is ingehaald door de indictment. Het verzoek om overdracht van de stukken kan alleen nog gebaseerd zijn op artikel 17 van het Uitleveringsverdrag, Ik ben daarom van mening dat hierop moet worden beslist in de uitleveringszaak. Voor de overdracht gelden dan dezelfde vereisten als voor de toelaatbaarheid van de uitlevering. Als de uitlevering niet toelaatbaar wordt verklaard, kunnen de goederen ook niet worden overgedragen.
Wanneer de rechtbank, met de officier van justitie, van oordeel is dat het rechtshulpverzoek de grondslag is voor de inbeslagname en de overdracht van de goederen, zal het wel als een aparte zaak moeten worden behandeld.
De officier van justitie deelt mede:
Hetgeen de raadsvrouw aanvoert, gaat over de indictment. Het uitleveringsverzoek vervangt niet het rechtshulpverzoek. In dit geval heb ik contact gehad met de Amerikaanse autoriteiten. Zij hebben uitdrukkelijk gekozen voor het indienen van een apart rechtshulpverzoek omdat zij door willen kunnen gaan met het onderzoek. Het is dus een zelfstandige procedure.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
De voorzitter deelt na hervatting van het onderzoek mede dat de rechtbank als volgt heeft beslist.
De rechtbank gaat uit van twee afzonderlijke zaken. De redenering van de raadsvrouw dat het rechtshulpverzoek is ingehaald door de indictment volgt de rechtbank niet. Er is een apart rechtshulpverzoek ingediend en dat is de grondslag voor de inbeslagname en op basis daarvan moet een beslissing worden genomen ten aanzien van het verzoek tot overdracht van de goederen. Het wordt dus als aparte zaak behandeld.
De raadsvrouw voert het woord overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities. De pleitnotities zijn aan dit proces-verbaal gehecht en maken daarvan deel uit.
De raadsvrouw deelt in aanvulling op haar pleitnotities mede:
Punt 58: als het rechtshulpverzoek wordt gezien als grondslag voor de verzochte overdracht van de goederen en die overdracht bij ongegrondverklaring van het beklag daadwerkelijk plaatsvindt, is dat heel onwenselijk. Dan kunnen de Amerikaanse autoriteiten deze goederen al onderzoeken, terwijl de uitleveringszaak nog loopt en daarin mogelijk zal worden beslist dat de uitlevering in zijn geheel of voor een deel van de indictment ontoelaatbaar is.”
2.3
De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“4.1. Grondslag rechtshulpverzoek
De door de Amerikaanse autoriteiten gedane rechtshulpverzoeken zijn onder meer gebaseerd op het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 12 juni 1981 (Trb. 1981/188; hierna: het Rechtshulpverdrag) en de daarbij behorende bijlage, welk verdrag is geïncorporeerd in het later gesloten verdrag van 29 september 2004 (Trb. 2004/300, in werking getreden 1 februari 2010).
4.2.
Juridisch kader
Vooropgesteld wordt dat indien, zoals hier, een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag, gelet op het bepaalde in artikel 5.1.4, tweede lid, Sv zoveel mogelijk aan dat verzoek gevolg dient te worden gegeven. Er kan slechts van inwilliging van het verzoek worden afgezien als zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag dan wel de wet (in het bijzonder de weigeringsgronden die zijn genoemd in het verdrag en artikel 5.1.5 Sv) of indien door inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, NJ 2002/580).
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Rechtshulpverdrag geeft de aangezochte staat gevolg aan verzoeken tot huiszoeking en inbeslagneming overeenkomstig zijn wetten en gebruiken, indien op het desbetreffende feit krachtens de wetten van beide verdragsluitende partijen een vrijheidsstraf is gesteld van meer dan een jaar dan wel - indien daarop een kortere vrijheidsstraf is gesteld - dat feit is vermeld in de bijlage bij dit verdrag. Voorts dient de Nederlandse rechter op grond van artikel 6, tweede lid, te beoordelen of de in het rechtshulpverzoek voorkomende materiële beschrijving van de door de verzoekende staat strafbaar geachte gedragingen (de uiteenzetting van feiten) de bestanddelen bevat van een in Nederland strafbaar gesteld feit.
In artikel 5.1.8, eerste lid Sv, is als criterium gesteld dat in Nederland opsporingsbevoegdheden worden toegepast, voor zover deze eveneens zouden kunnen worden toegepast in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek naar dezelfde feiten. Ook dit criterium impliceert dat moet zijn voldaan aan de vereisten van dubbele strafbaarheid. Daarnaast moeten de in beslag genomen voorwerpen, in dit geval op grond van artikel 94 juncto 95 Sv, ook vatbaar zijn geweest voor inbeslagneming indien de feiten in Nederland zouden zijn begaan.
4.3.
Dubbele strafbaarheid
In het rechtshulpverzoek en de overige verstrekte stukken, zoals de Indictment en de lijst met goederen, zijn de feiten en omstandigheden uitgewerkt die hebben geleid tot de verdenkingen. Ook zijn daarbij de strafbepalingen alsmede de daarin opgenomen delictsomschrijvingen genoemd.
Uit de stukken volgt dat de klager in het Amerikaanse strafrechtelijk onderzoek wordt verdacht van de volgende feiten:
1. samenzwering (‘conspiracy’) aangaande (a.) het onrechtmatig (zonder vergunning) uitvoeren van Amerikaanse goederen naar Iran en (b.) het oplichten van de Verenigde Staten en het Amerikaanse ministerie van Financiën, in strijd met titel 18, United States Code, sectie 371;
2. het opzettelijk onrechtmatig, namelijk zonder voorafgaande vergunning, (laten) uitvoeren of wederuitvoeren van goederen uit de Verenigde Staten naar Iran, in strijd met titel 50, United States Code, sectie 1705 en titel 31, Code of Federal Regulations, secties 560.203, 560.204 en 560.205; en het uitlokken van en het medeplichtig zijn aan alsmede het aanzetten tot het uitvoeren van die handeling, in strijd met titel 18, United States Code, sectie 2;
3-7. het opzettelijk pogen om onrechtmatig, namelijk zonder voorafgaande vergunning, goederen uit de Verenigde Staten naar Iran te (laten) uitvoeren of wederuitvoeren, in strijd met titel 50, United States Code, sectie 1705 en titel 31, Code of Federal Regulations, secties 560.203, 560.204 en 560.205; en het uitlokken van en het medeplichtig zijn aan alsmede het aanzetten tot het uitvoeren van die handeling, in strijd met titel 18, United States Code, sectie 2;
8. samenzwering aangaande het witwassen van monetaire instrumenten (‘conspiracy to launder monetary instruments’), in strijd met titel 18, United States Code, sectie 1956(h);
9-13. het internationaal witwassen van geld, in strijd met titel 18, United States Code, sectie 1956(a)(2)(A).
In de Indictment en de verstrekte lijst met goederen zijn met betrekking tot een deel van de feiten (in de Indictment de feiten 2 tot en met 7, en in de lijst de feiten 1 tot en met 8) de goederen (elektronica) genoemd waarop deze feiten betrekking hebben.
Zoals geoordeeld in de uitspraak in de uitleveringszaak (met lurisnummer: [001] en parketnummer: 10/965081-18) van heden, is ten aanzien van de volgende feiten deels voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid:
- feit 1, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed, ISLA216P25IRZ en ISLA216P13IRZ.
- feit 3, voor zover dit feit ziet op de volgende items: 4 x A/D Converter 2.0/3.2 GSPS Ultra High-Speed.
Deze feiten zijn, voor zover deze zien op de genoemde items, zowel naar Amerikaans als naar Nederlands recht strafbaar. Ook kan voor elk van deze feiten zowel naar Amerikaans als naar Nederlands recht telkens een vrijheidsstraf van ten minste een jaar worden opgelegd.
4.4.
Vatbaarheid voor inbeslagneming naar Nederlands recht
De in beslag genomen voorwerpen zouden op grond van artikel 94 juncto 95 Sv ook vatbaar zijn geweest voor inbeslagneming indien de feiten in Nederland zouden zijn begaan. Gelet op de omschrijving van de verdenkingen ten aanzien van voornoemde feiten 1 en 3 in het Indictment, kunnen de betreffende goederen dienen om de waarheid aan de dag te brengen en/of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Daarnaast is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geld en/of de goederen zal bevelen.
(...)
4.6.
Slotsom
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de in beslag genomen goederen mogen worden overgedragen aan de Verenigde Staten van Amerika, nu aan alle daarvoor in de wet en het Rechtshulpverdrag gestelde eisen is voldaan. Daarnaast doen zich geen belemmeringen van wezenlijke aard voor die voortvloeien uit het Rechtshulpverdrag onderscheidenlijk de wet. Er zijn geen aanknopingspunten voor de weigeringsgronden die zijn genoemd in artikel 10 van het Rechtshulpverdrag en artikel 5.1.5 Sv. Door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt evenmin gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
Gezien het voorgaande zal het beklag ongegrond worden verklaard.”

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 6 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (hierna: het Rechtshulpverdrag) de grondslag betreft voor de inbeslagname en de overdracht van de voorwerpen en niet artikel 17 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Uitleveringsverdrag).
3.2.1
De voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijnde stukken zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.2. Die stukken houden onder meer in dat de Amerikaanse autoriteiten bij rechtshulpverzoek van 30 augustus 2018, dat is gebaseerd op het Rechtshulpverdrag, aan de Nederlandse autoriteiten hebben verzocht om bepaalde voorwerpen in beslag te nemen en aan hen over te dragen en dat die autoriteiten op 31 augustus 2018 hebben verzocht om de voorlopige aanhouding van de klager in Nederland en om daarbij op grond van artikel 17 van het Uitleveringsverdrag dezelfde voorwerpen in beslag te nemen en aan hen over te dragen.
3.2.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat het op het Rechtshulpverdrag gebaseerde rechtshulpverzoek de grondslag is voor de inbeslagname en dat op basis daarvan een beslissing moet worden genomen ten aanzien van het verzoek tot overdracht van de goederen.
3.3
De voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijnde bepalingen luiden als volgt.
- Artikel 6 van het Rechtshulpverdrag:
“1. De aangezochte Staat geeft gevolg aan verzoeken tot huiszoeking en inbeslagneming overeenkomstig zijn wetten en gebruiken, indien op het desbetreffende feit krachtens de wetten van beide Verdragsluitende Partijen een vrijheidsstraf is gesteld van meer dan een jaar, of, indien daarop een kortere vrijheidsstraf is gesteld dat feit is vermeld in de aanhangsel bij dit Verdrag. De bevoegde autoriteiten bedoeld in artikel 14 kunnen schriftelijk wijzigingen van het Aanhangsel overeenkomen. Dergelijke wijzigingen treden in werking op een in een diplomatieke notawisseling vast te stellen datum.
2. Een feit wordt geacht krachtens de wetten van de aangezochte Staat strafbaar te zijn gesteld indien het beweerde handelen of nalaten, wanneer het onder gelijksoortige omstandigheden in de aangezochte Staat zou hebben plaatsgevonden, een strafbaar feit zou hebben opgeleverd krachtens de wetten van die Staat. Voor de toepassing van dit lid worden rechtsmachtbepalende elementen van strafbare feiten, opgenomen in federale wetten van de Verenigde Staten, zoals het gebruik van de posterijen of van de handel tussen de staten, niet beschouwd als wezenlijke elementen van die strafbare feiten.”
- Artikel 18 lid 1 van het Rechtshulpverdrag:
“De rechtshulp en procedures, voorzien in dit Verdrag, doen niet af aan enigerlei rechtshulp of procedure, die kan worden verleend of kan worden gevolgd krachtens andere internationale overeenkomsten of regelingen of krachtens de interne wetten van de Verdragsluitende Partijen, noch verhinderen of beperken zij deze.”
- Artikel 17 lid 1 van het Uitleveringsverdrag:
“Op verzoek van de verzoekende Partij worden, voor zover dat naar het recht van de aangezochte Staat is toegestaan en behoudens de rechten van derden, die naar behoren dienen te worden geëerbiedigd, alle voorwerpen, werktuigen, zaken van waarde of stukken, die verband houden met het strafbare feit, ongeacht of zij voor het plegen daarvan zijn gebruikt, of die op enige andere wijze bewijsmateriaal voor het openbaar ministerie kunnen vormen, in beslag genomen en overgedragen nadat de uitlevering is toegestaan. De in dit artikel vermelde voorwerpen worden overgedragen zelfs wanneer de uitlevering niet kan plaatsvinden ten gevolge van het overlijden, de ontvluchting of de verdwijning van de opgeëiste persoon.”
3.4
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat overdracht van voorwerpen die op grond van een op het Rechtshulpverdrag gebaseerd verzoek in beslag zijn genomen, niet (meer) op grond van dit verdrag mag plaatsvinden wanneer dat verzoek is gevolgd door een op het Uitleveringsverdrag gebaseerd verzoek tot overdracht van dezelfde voorwerpen. Die opvatting is onjuist.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de overdracht van de voorwerpen heeft toegestaan en het beklag ongegrond heeft verklaard omdat ten aanzien van het overgrote deel van de Amerikaanse verdenking geen dubbele strafbaarheid bestaat.
4.2
De rechtbank heeft geoordeeld, zoals hiervoor onder 2.3 is weergegeven, dat de klager in de Amerikaanse strafzaak wordt verdacht van dertien verschillende feiten die betrekking hebben op het onrechtmatig uitvoeren van goederen uit de Verenigde Staten van Amerika naar Iran en dat ten aanzien van twee van deze feiten (deels) is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid.
4.3
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de rechtbank het beklag gegrond had moeten verklaren, omdat niet voor alle feiten dubbele strafbaarheid is aangenomen. Die opvatting vindt geen steun in het recht.
4.4
Het cassatiemiddel faalt.

5.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 april 2020.