ECLI:NL:HR:2020:621

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
18/05443
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het verbergen van een lijk en de redelijke termijn in de strafprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 december 2018. De verdachte, geboren in 1993, was betrokken bij het medeplegen van het verbergen, wegvoeren en begraven van een lijk met het oogmerk om de feiten of de oorzaak van het overlijden te verhullen, wat in strijd is met artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft cassatiemiddelen ingediend, waarbij de advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, tenzij de Hoge Raad vóór 17 april 2020 uitspraak doet. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.

Daarnaast is er een tweede cassatiemiddel ingediend dat stelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden door de te late inzending van stukken door het hof. De Hoge Raad oordeelt echter dat, omdat de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep is afgedaan, de overschrijding van de inzendtermijn voldoende is gecompenseerd. Daarom kan niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05443
Datum7 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 december 2018, nummer 22/000823-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep indien de Hoge Raad uitspraak doet vóór 17 april 2020, en tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige indien de Hoge Raad uitspraak doet ná 17 april 2020.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
3.3
Het cassatiemiddel faalt dus.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 april 2020.