Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
7 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 december 2018. De verdachte, geboren in 1993, was betrokken bij het medeplegen van het verbergen, wegvoeren en begraven van een lijk met het oogmerk om de feiten of de oorzaak van het overlijden te verhullen, wat in strijd is met artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft cassatiemiddelen ingediend, waarbij de advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, tenzij de Hoge Raad vóór 17 april 2020 uitspraak doet. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast is er een tweede cassatiemiddel ingediend dat stelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden door de te late inzending van stukken door het hof. De Hoge Raad oordeelt echter dat, omdat de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep is afgedaan, de overschrijding van de inzendtermijn voldoende is gecompenseerd. Daarom kan niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep.