Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
7 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 7 december 2018 is gewezen. De verdachte, geboren in 1992, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker hebben namens de verdachte cassatiemiddelen ingediend. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, mits de Hoge Raad vóór 17 april 2020 uitspraak doet. Indien dit na deze datum gebeurt, verzoekt hij om vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen, omdat het niet nodig is om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht.
Daarnaast is er een tweede cassatiemiddel dat stelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM, is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelt echter dat, omdat de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep is afgedaan, er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Het cassatiemiddel faalt dus.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep op 7 april 2020, waarbij het arrest is gewezen door vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in aanwezigheid van waarnemend griffier E. Schnetz.