ECLI:NL:HR:2020:620

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
18/05296
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van een lijk verbergen, wegvoeren en begraven met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 7 december 2018 is gewezen. De verdachte, geboren in 1992, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker hebben namens de verdachte cassatiemiddelen ingediend. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, mits de Hoge Raad vóór 17 april 2020 uitspraak doet. Indien dit na deze datum gebeurt, verzoekt hij om vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen, omdat het niet nodig is om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht.

Daarnaast is er een tweede cassatiemiddel dat stelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM, is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelt echter dat, omdat de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep is afgedaan, er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Het cassatiemiddel faalt dus.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep op 7 april 2020, waarbij het arrest is gewezen door vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in aanwezigheid van waarnemend griffier E. Schnetz.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05296
Datum7 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 december 2018, nummer 22/000569-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep indien de Hoge Raad uitspraak doet vóór 17 april 2020, en tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige indien de Hoge Raad uitspraak doet ná 17 april 2020.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
3.3
Het cassatiemiddel faalt dus.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 april 2020.