ECLI:NL:HR:2020:588

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
18/04301
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over pandrecht op aandelen en stemrecht van de pandhouder

In deze zaak heeft eiser, wonende in het Verenigd Koninkrijk, cassatie ingesteld tegen een arrest van de ondernemingskamer. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat B.I. Kraaipoel, heeft een geschil met de Royal Bank of Scotland PLC (RBS), die werd bijgestaan door advocaten J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland. De Hoge Raad heeft de processtukken en eerdere vonnissen in de zaak bestudeerd, waaronder vonnissen van de rechtbank Amsterdam en een eerder arrest van de ondernemingskamer. De kern van de zaak betreft de vraag of het stemrecht dat is overgegaan op de pandhouder, in dit geval RBS, weer moet terugkeren naar de aandeelhouder. De Hoge Raad heeft de klachten van eiser over het arrest van de ondernemingskamer beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van eiser verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 3.065,34, vermeerderd met wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na de uitspraak voldaan wordt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer18/04301
Datum3 april 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk,
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: B.I. Kraaipoel,
tegen
ROYAL BANK OF SCOTLAND PLC,
gevestigd te Edinburgh, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: RBS,
advocaten: J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/585773 / HA ZA 15-406 van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2015 en 4 mei 2016;
het arrest in de zaak 200.213.190/01 OK van de ondernemingskamer van 10 juli 2018.
[eiser] heeft tegen het arrest van de ondernemingskamer beroep in cassatie ingesteld.
RBS heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor RBS toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het middel

De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van de ondernemingskamer beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad:
  • verwerpt het beroep;
  • veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van RBS begroot op € 865,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
3 april 2020.