Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.De conclusie van de advocaat-generaal
4.Beoordeling van de aanvraag
5.Beslissing
31 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2020 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De aanvrager, geboren in 1976, was eerder veroordeeld voor het rijden tijdens een rijontzegging, zoals vastgelegd in artikel 9.1 van de Wegenverkeerswet 1994. De politierechter had de aanvrager een taakstraf van 30 uren opgelegd, subsidiair 15 dagen hechtenis. De aanvraag tot herziening berustte op de stelling dat de aanvrager achteraf bezien niet bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd. Dit leidde tot de conclusie dat de aanvrager niet had kunnen worden veroordeeld voor het besturen van een motorvoertuig gedurende de periode waarin hem die bevoegdheid niet was ontzegd.
De advocaat-generaal G. Knigge concludeerde dat de aanvraag gegrond was en dat het vonnis van de rechtbank Amsterdam vernietigd diende te worden. De Hoge Raad oordeelde dat de door het hof uitgesproken vernietiging van het vonnis met terugwerkende kracht effect had, wat het ernstige vermoeden wekte dat de rechtbank, indien zij op de hoogte was geweest van deze informatie, de aanvrager zou hebben vrijgesproken. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag tot herziening gegrond, vernietigde het eerdere vonnis en sprak de aanvrager vrij van het hem tenlastegelegde.
Deze uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot herziening van eerdere vonnissen, vooral in strafzaken waar de rechten van de verdachte in het geding zijn. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke beslissing genomen die de rechtszekerheid voor de aanvrager herstelt.