Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, tweede, derde en vierde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
4.Beslissing
31 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1981, was betrokken bij een strafzaak die betrekking had op deelneming aan een criminele organisatie, medeplichtigheid aan hennepteelt en witwassen. De Hoge Raad ontving cassatiemiddelen van de verdachte, ingediend door zijn advocaat W.H. Jebbink. De advocaat-generaal D.J.C. Aben concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak, met uitzondering van de hoogte van de straf.
De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel, dat stelde dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, gegrond was. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd naar 23 maanden en 1 week, met behoud van de voorwaardelijke straf en proeftijd. Het beroep werd voor het overige verworpen.