Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
31 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 23 mei 2018 was gewezen. De zaak betreft een verdachte die geboren is in 1971. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, maar er zijn geen cassatiemiddelen ingediend. De advocaat-generaal, D.J.C. Aben, heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep ontvankelijk is. Volgens de wet moet een advocaat binnen een bepaalde termijn een schriftuur met cassatiemiddelen indienen bij de Hoge Raad. Aangezien aan deze verplichting niet is voldaan, kan de Hoge Raad het beroep van de verdachte niet in behandeling nemen. Dit is in overeenstemming met artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.