ECLI:NL:HR:2020:547

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
18/02452
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wegens het niet indienen van cassatiemiddelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 20 april 2018 had plaatsgevonden. Het beroep was ingesteld door de betrokkene, die in deze procedure niet vertegenwoordigd was door een advocaat die cassatiemiddelen had ingediend. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, omdat de wettelijke termijn voor het indienen van een schriftuur met cassatiemiddelen niet was nageleefd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene niet aan de verplichting heeft voldaan om tijdig cassatiemiddelen in te dienen, zoals voorgeschreven in artikel 437 lid 2 in samenhang met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de Hoge Raad het beroep niet in behandeling nemen.

De Hoge Raad heeft in zijn beslissing de niet-ontvankelijkheid van het beroep bevestigd. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van het tijdig indienen van cassatiemiddelen in cassatieprocedures. De uitspraak heeft ook implicaties voor de betrokkenheid van advocaten in dergelijke procedures, aangezien het niet indienen van middelen kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/02452 P
Datum31 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 20 april 2018, nummer 21/007733-13, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Cassatiemiddelen zijn namens deze niet voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De wet bepaalt binnen welke termijn een advocaat namens de betrokkene een schriftuur met cassatiemiddelen (klachten) bij de Hoge Raad moet indienen. Aan die verplichting is niet voldaan. Het gevolg daarvan is dat de Hoge Raad het beroep van de betrokkene niet in behandeling kan nemen (zie artikel 437 lid 2 in samenhang met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering).

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 maart 2020.