Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
31 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 20 april 2018 had plaatsgevonden. Het beroep was ingesteld door de betrokkene, die in deze procedure niet vertegenwoordigd was door een advocaat die cassatiemiddelen had ingediend. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, omdat de wettelijke termijn voor het indienen van een schriftuur met cassatiemiddelen niet was nageleefd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene niet aan de verplichting heeft voldaan om tijdig cassatiemiddelen in te dienen, zoals voorgeschreven in artikel 437 lid 2 in samenhang met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de Hoge Raad het beroep niet in behandeling nemen.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing de niet-ontvankelijkheid van het beroep bevestigd. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van het tijdig indienen van cassatiemiddelen in cassatieprocedures. De uitspraak heeft ook implicaties voor de betrokkenheid van advocaten in dergelijke procedures, aangezien het niet indienen van middelen kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.